Ook het algemeen armbestuur plaatst zijn bedeelden onder permanente curatele. De gezins
inkomsten werden gecontroleerd en het gedrag van de armen werd nauwlettend gadegeslagen. Het
armbestuur ging soms af op geruchten en riep de beschuldigde vervolgens ter verantwoording tot
zich. Zo moesten in 1872 twee ondersteunden uit de Molendijk zich verweren tegen de hen ten
laste gelegde dronkenschap (51). Ook op de zindelijkheid van de armlastigen werd toegezien. Toen
in 1879 het gezin van M. de Jong werd bezocht, merkten de armbestuurders op "het zeer zindelijk
te hebben gevonden". De bedeelde was, toen de bezoekers binnen stapten, juist bezig "met het
strijken van een paar hemden, die er zeer net uitzagen". Dit verbaasde de armverzorgers kennelijk
zozeer, dat zelfs tot extra-onderstand werd besloten (52). Netheid stond hoog in het vaandel
geschreven, getuige het feit dat acht jaar eerder de bedeling van Antje van de Velde was
ingetrokken, zolang "zij niet zorgt dat hare woning en zij zelve in betere staat van zindelijkheid
verkeert" (53).
Voorschriften voor een onberispelijke levenswandel werden regelmatig onder de neus van de
bedeelden gedrukt. De arme, die in vele gevallen geen andere mogelijkheid had dan de kinderen
op zeer vroege leeftijd te laten werken, werd verplicht zijn kinderen naar school te sturen. Het
volgen van onderwijs was een zeer belangrijk onderstandscriterium. Indien hiermee de hand werd
gelicht, werd de bedeling prompt ingetrokken (54). Slechts in bepaalde gevallen werd school
verzuim getolereerd, zoals in 1872 toen de weduwe J. Albert hierom voor haar dochter verzocht
"ten einde haar het veldwerk door hare oudere dochter te doen leeren" (55).
Ongehuwde moeders werden in principe afgewezen, toch kon ook hier soms anders worden beslist.
In 1880 deed de 23-jarige Caroline van Klooster een beroep op de liefdadigheid. Het armbestuur
stelde, dat het "wel is waar in den laatsten jaren geene ongehuwde moeders meer bedeeld ja zelf
de vroeger bedeelden ingetrokken (heeft), doch vindt toch dat hier hulp dient te worden verstrekt,
om de moeder die eene flinke en ijverige dienstbode is te redden en voor herhalingen te voor
komen" (56).
Het armbestuur wilde zijn bedeelden opvoeden tot fatsoenlijke burgers. Een betrekking als dienst
meisje werd dan ook als het ideaal voor de dochters der bedeelden gezien. Indien de ouders andere
plannen met hun kind hadden, kon stopzetting van de uitkering het gevolg zijn (57). De
1 "V armbestuurders waren bang, dat de kinderen het pad van de ouders zouden volgen. Een dienst
betrekking bij een gegoede familie stelde het meisje in de gelegenheid in het eigen levensonderhoud
te voozien en bracht haar in aanraking met burgerlijke deugden als gehoorzaamheid, spaarzaam
heid en netheid: kortom idealen die de armbestuurders ook op hun bedeelden wilden overbrengen.
De opvoeding der zonen werd al evenzeer met belangstelling gevolgd. Het was in de ogen van de
armverzorgers belangrijk, dat zij een ambacht leerden en het armbestuur liet niet na de bedeelde
ouders hier op te wijzen. In 1891 kreeg de 73-jarige M. Openeer, die "leurend met papier met
zijn 13 jarig zoontje" door het leven ging, onderstand onder de nadrukkelijke voorwaarde "een
andere bezigheid voor zijn zoontje te zoeken, daar dit anders groote kans heeft voor bedelaar op
te groeien" (58). Een jaar later werd de weduwe F. Harink gewaarschuwd "dat zij hare zoons
een ambacht moet laten leeren en dat het Bestuur daar zeer op zal letten bij latere aanvragen" (59).
Zoals reeds eerder opgemerkt kreeg het algemeen armbestuur, naarmate de negentiende eeuw
voortschreed, de zwaarste lasten van de armenzorg te dragen. De vele doorverwijzingen van de
kerkelijke instellingen waren hier debet aan, doch ook de wijziging van de armenwet in 1870, die
bepaalde dat de behoeftige niet langer door zijn geboorteplaats maar door de gemeente waarin hij
verbleef moest worden ondersteund, plaatste het armbestuur voor de nodige financiële problemen
(60). Het was vanaf 1870 verplicht armen, die van buiten de stad kwamen, onderstand te verlenen.
Vanaf de jaren '80, toen de landbouwdepressie resulteerde in een toeloop van werkloze land
arbeiders naar de stad, werd dit probleem urgent.
De wijziging van het onderstandsdomicilie in 1870 gaf soms aanleiding tot felle conflicten tussen
46