en is zij toen later opgestaan, 't gordijn opgehaald, en als zinneloos voor de glazen gaan staan,
liefst ongekleed!". Dit laatste was voor de armbestuurders de druppel die de emmer deed over
lopen: de vrouw werd van de bedelingsrol afgevoerd (38).
De controle op de bedeelden werd vanaf het laatste kwart der vorige eeuw aanzienlijk verscherpt.
Mogelijk was dit een gevolg van de financiële problemen waarmee de diakonie kampte en die een
selectie van de ondersteunden wenselijk en noodzakelijk^ maakte. In 1885 pleitte de al eerder
genoemde Roskes voor meer frequent huisbezoek, omdat het hem dwars zat "dat zóó veel meer
bemoeijngen met de Gast Manhuis armen dan met de andere bedeelden" werden gemaakt. Zijn
voorstel Goes te verdelen in een aantal wijken, die ieder onder toezicht van een diaken moesten
staan, stuitte echter af op verzet van de andere diakenen (39). In 1893 stelde diaken De Kruyter
voor "desnoods iedere maand de bedeelden te gaan bezoeken" en de passieve houding van
vroeger, toen de armbestuurders uitsluitend reageerden op verzoeken van de bedeelden zelf, te
laten varen (40). Ook hiervan kwam echter weinig terecht, getuige het feit dat nog in 1911 werd
gesproken over de wenselijkheid "dat diakenen zich meer persoonlijk in contact stellen met de
bedeelden, om zoodoende met hun verschillende behoeften en omstandigheden meer bekend te
worden" (41). Wel werd in dat jaar besloten de bedeling voortaan bij de armen thuis te brengen
(42). Op deze wijze werd het contact tussen de arme en zijn weldoener geïntensiveerd.
Welke ideeën over armoede leefden onder de kerkelijke armbestuurders en welke oplossingen voor
het armenvraagstuk stelden zij voor? Over de oorzaken van het pauperisme bestond onder de
diakenen geen communis opinio. Roskes wilde een stringente controle op het schoolbezoek der
kinderen, desnoods zouden volgens hem de armen wat ruimer bedeeld moeten worden. Hij was
ervan overtuigd "dat het schoolgaan medewerkt om voor 't vervolg, minder bedeelden te krijgen,
want zeker is het, dat veel armoede wordt geleden door onkunde". De andere armverzorgers
waren evenwel een andere mening toegedaan: armoede was in hun ogen door God gewild. De
woorden van Jezus: "de armen hebt gij altijd met U, en indien gij wilt, ge kunt hen weldoen"
werden in dit verband aangehaald (43).
Uit deze berustende houding vloeide voort, dat de diakonie weinig deed om de oorzaken van de
armoede aan te pakken. Weliswaar bleef ze de gehele periode door aandringen op Christelijk
onderwijs, doch dit was waarschijnlijk niet in eerste instantie bedoeld om de maatschappelijke
status der bedeelden te verhogen, dan wel hen Christelijke gehoorzaamheid bij te brengen.
Valide armen, bijvoorbeeld de werkloze landarbeiders, werden in steeds grotere getale door
verwezen naar het Burgerlijk Armbestuur of werden vanaf 1870 bij de in dat jaar door het
armbestuur opgezette werkverschaffingsprojekten geplaatst. De bedeelden kwamen dan voor
rekening van het algemeen armbestuur (44). Een en ander leidde ertoe, dat de hervormde diakonie
zich in de loop der tijd bijna uitsluitend ging richten op de traditionele groepen armen, i.e.
weduwen en ouden van dagen. In 1909 werd zelfs opgemerkt, dat "de bedeelden alle bejaarden
zijn" (45).
V Het Burgerlijk Armbestuur zag deze ontwikkeling niet als bezwaar, integendeel, één van de
motieven waarom het in 1870 de plaatselijke werkverschaffing startte was "ook de Kerkelijke
armbesturen gelegenheid aan te bieden, daarin ook hunne valide armen te doen deelen, ten
einde daardoor die besturen in staat te stellen hunne krachten geheel te wijden aan de
ondersteuning van weduwen en invalide armen (46). Een taakverdeling tussen de diakonie
en het armbestuur leek hiermee bereikt.
Het feit dat het Burgerlijk Armbestuur een laatste opvangmogelijkheid voor de armen in de stad
bood, betekende overigens niet dat deze instelling in het geheel geen onderstandscriteria aanlegde.
Zeker in het begin van de onderzoeksperiode waren de afwijzingen talrijk. Zedeloosheid, dronken
schap en luiheid konden redenen zijn iemand af te wijzen of zijn bedeling in te trekken. Aan het
eerste maakte Maria Bockeling zich volgens het armbestuur schuldig. Haar "slechte levenswandel
44