De armenzorg
In 1884 klopte een zekere Suzanne Wezepoel aan bij het armbestuur met het verzoek om
onderstand. De armbestuurders merkten op "dat dit gezin sedert eenige maanden zonder huis
vesting is. De man woont met zijne 3 kinderen onder een soort van tent op den dijk, terwijl de
vrouw met hare 3 kinderen nachtverblijf houdt in de karrenschuur". De autoriteiten reageerden
aanvankelijk afwijzend op haar verzoek: ze konden de vrouw niet bedelen "wijl zij niet wettig van
haren man gescheiden is, die hoofd van het gezin is, en tot wien zij in de eerste plaats moet terug-
keeren en trachten met hem te leven. De vrouw verklaart dit onmogelijk te kunnen doen, daar den
Herder haar en hare kinderen mishandelde en gebrek liet lijden terwijl hij datgene wat hij met veld
werk verdiende, voor zich gebruikte en zij dus enkel datgene had, wat zij met schuren
verdiende"(l). Pas nadat een uitgebreid onderzoek naar de persoonlijke omstandigheden van
beiden was ingesteld en waarbij geconstateerd werd. dat Den Herder "een werkelijk goede arbeids
kracht" was en zich niet schuldig maakte aan overmatig drankgebruik, maar zijn "nadelige
toestand wel hoofdzakelijk aan gemis aan orde en zindelijkheid bij de vrouw te wijten" was,
besloten de armbestuurders de helpende hand te reiken (2). Pogingen om het gezin aan een woon
ruimte in Goes te helpen mislukten echter, zodat het armbestuur Den Herder en Wezepoel
aanraadde naar een andere plaats te verhuizen (3).
Dit voorval werpt licht op de schrijnende armoede, die door vele mensen in het 19e eeuwse Goes
werd geleden en toont ons tevens de willekeurige wijze waarop deze mensen door de armbestuur
ders werden behandeld.
Welke opvangmogelijkheden bestonden voor iemand, die ten gevolge van welke omstandigheden
dan ook buiten staat was zichzelf in het levensonderhoud te voorzien? De Armenwet van 1854
stelde nadrukkelijk, dat de armenzorg een lokale aangelegenheid was, die in eerste instantie werd
overgelaten aan de kerkelijke en particuliere instellingen (4). Deze uitgangspunten bleven tot in
de huidige eeuw onaangetast. Ook de Armenwet van 1912 benadrukte de centrale plaats van de
gemeente en de voorrang welke kerkelijke en particuliere instellingen op de burgerlijke hadden (5).
Dit betekende dat van uniforme regelingen en bedelingsinstanties geen sprake was. Goes kende in
de vorige eeuw een grote verscheidenheid aan armenzorginstellingen. De "Gids der Nederlandsche
Weldadigheid" vermeldde rond de eeuwwisseling het bestaan van de volgende instellingen:
het Burgerlijk Armbestuur, de diakonieën der Hervormde, Gereformeerde, Doopsgezinde,
Christelijk-Evangelische kerken, het RK Parochiaal Armbestuur, de RK Vincentiusvereniging, de
Zuid-Bevelandse Dorcas-vereniging, de Commissie voor Oeconomische Spijsuitdeeling, het Wees
huis, het Gasthuis, de Vereeniging tot Spijsbedeeling, de Dames-Vereeniging voor behoeftige
kranken, de Vereeniging Christelijke Volksbond en een plaatselijke afdeling van Tesselschade (6).
Uiteenlopende categorieën armen - zieken, wezen, weduwen, bejaarden, werklozen - werden op
vele manieren door verschillende instellingen ondersteund.
Ofschoon de wettelijke bepalingen anders doen vermoeden, was het Burgerlijk Armbestuur veruit
de belangrijkste bedelingsinstantie. Zijn invloed nam in de loop van de negentiende eeuw gestaag
toe. Taak van deze organisatie, die onder toezicht van de gemeente stond, was de zorg voor de
wezen en de "algemene armen". De gemeente verstrekte subsidie, benoemde de voorzitter en
stelde jaarlijks de maximumbedeling vast.
De samenwerking met de kerkelijke instellingen en met name de hervormde diakonie liet zeker in
het begin van de onderzoeksperiode veel te wensen over. Voortdurend klaagde het armbestuur dat
het de zwaarste lasten van de stedelijke armenzorg moest dragen. Aanvankelijk was de gemeente
van mening, dat het onwil van de kerkelijke armbestuurders was de eigen armen te ondersteunen.
Ze gaven zich in de ogen van de stedelijke autoriteiten niet eens de moeite "pogingen aan te
wenden tot het opwekken der milddadigheid in de kerkelijke gemeenten" (7). Later in de negen-
40