deze correlatie niet langer te bestaan. Zo gaven de jaren 1876-'79 wederom een hoog prijspeil te
zien, zonder dat dit het sterftecijfer in de negatieve zin beïnvloedde (44).
De prijsdaling van de agrarische produkten mocht vele boeren en landarbeiders op het platteland
in moeilijkheden brengen, voor het gros der stedelingen betekende ze ongetwijfeld een verlichting
van de zware consumptieve lasten. We moeten ons natuurlijk wel hoeden voor generalisaties.
Ofschoon de loon- en prijsontwikkeling in de tweede helft der vorige eeuw de leefomstandigheden
van de massa over het geheel genomen in gunstige zin beïnvloedden, bleef het lot van een groot
deel der bevolking in zeer belangrijke mate bepaald door incidentele factoren. Een epidemie, een
strenge winter of een slechte oogst kon verstrekkende gevolgen hebben. Zo merkte het gemeente
bestuur over het jaar 1860 op: "De levensmiddelen zijn ten gevolge van den overmatigen
regen zeer hoog in prijs geweest De laatst verloopene winter heeft ook ongunstig gewerkt,
op de verdiensten der arbeidende klasse, daar deze den handen arbeid verhinderde en den werkman
belette in zijn onderhoud te voorzien" (45). Over 1888 werd een soortgelijk commentaar gegeven
(46). Ook toen nog werd het wel en wee van vele mensen bepaald door de weersgesteldheid.
Naast de wekelijkse verdiensten en de prijzen van de levensmiddelen was ook de woonsituatie een
belangrijk aspect van het sociale leven. Zoals we reeds zagen, constateerde Broes van Dort dat de
huisvesting omstreeks 1850 veel te wensen overliet. In de tweede helft van de negentiende eeuw
ondernam het stadsbestuur enige initiatieven op dit gebied met het doel de ergste nood te lenigen.
Dit was dan ook bittere.noodzaak. De plaatselijke gezondheidscommissie, o.m. belast met het
toezicht op de riolering en huisvesting, klaagde nog in 1869 over "de steeds toenemende industrie
der huisjes-melkers om voor duren prijs zeer kleine en niet zelden zeer ondoelmatige woningen
daartestellen" (47). Geconfronteerd met vele huizen, die zich kenmerkten "door hunne totale
ongeschiktheid om menschen te huisvesten, zoals de Bogt van Guinea schier geheel bevat" drong
de commissie aan op een gemeentelijke bouwverordening (48). In 1875 besloot de gemeente
hiertoe. Behalve de nodige bepalingen op het gebied van de openbare veiligheid, werden in de
verordening nadrukkelijke eisen ten aanzien van de inrichting der woningen gesteld. Zo mochten
vlieringen en kelders niet tot woonruimten worden gemaakt. Verder moest de inhoud van de
vertrekken aan bepaalde minimumeisen voldoen en ieder gebouw van "behoorlijke toestellen
voor faecale stoffen" zijn voorzien. De stadsbestuurders konden bovendien de eigenaren dwingen
de woningen te onderhouden (49). Voornaamste doel van de verordening was volgens het raadslid
I.A.A. Franssen van de Putte van sociale aard: de praktijk dat "meermalen van pakhuizen slechte
woningen worden gemaakt" diende te worden voorkomen. Verder wilde hij met de bepaling, dat
kelders niet tot woningen mochten worden ingericht "de gewetenlooze verhuurders van dergelijke
kelders" treffen" (50). Niet alle raadsleden stonden overigens achter de bouwverordening.
J.J. Pompe van Meerdervoort en M.J. Morees van Swinderen meenden dat zij "te veel ingrijpt
in de individueele vrijheid der ingezetenen" (51). Hun protest baatte niet. De lokale overheid ging
in de verdere loop van de negentiende eeuw zich steeds meer bemoeien met de volkshuisvesting
en. mogen we de gemeente geloven, met succes. In 1887 werd met enige trots opgemerkt dat
"dank zij de goede zorg van het bestuur dezer gemeente de rioleering gaandeweg verbeterd
(wordt), terwijl ook de toestand der arbeiderswoningen, niet alleen door het bouwen van nieuwe,
maar ook door het verbouwen en verbeteren der oude en schier onbewoonbare, op enkele uitzon
deringen na, wel reden tot tevredenheid geeft" (52).
Rond de eeuwwisseling gaf de burgemeester in antwoord op vragen, gesteld door een staats
commissie, een overzicht van wat er in de gemeente in de afgelopen 25 jaar op het gebied van de
volkshuisvesting was bereikt: "Doordat de bevolking van Goes in de laatste jaren eer vermindert
dan vermeerdert wordt door het Gemeente bestuur geen directe hulp meer verleend bij het bouwen
van arbeiders woningen. Een opzettelijk onderzoek naar den toestand der woningen, is, wegens
de geringe uitgebreidheid der gemeente, overbodig. Het is algemeen bekend dat werkelijke krotten
36