Ook de kwaliteit van de voeding liet veel te wensen over: "Een groot gedeelte van de arbeidende volksklasse voedt zich uitsluitend met aardappelen en brood. Bij niet te geringe schaarschheid en duurte der eerste; maken zij, vooral gedurende den winter den hoofdschotel uit Van gekarnde melk, in den vorm van pap met meel of grutten bereid, wordt hier veel minder dan ten platten lande gebruik gemaakt" (32). In een poging het sterftecijfer onder de armen te verlagen, bepleitte Broes een strengere controle op de kwaliteit van de voeding en vooral een scherp toezicht op de bouw van arbeiderswoningen, zodat de arbeider niet, aldus Broes, het slachtoffer werd "van zoogenaamde 'huisjesmelkers', voor wien het genoeg is, als zij slechts kunnen rekenen op eene goede rente van hun uitgeschoten kapitaal" (33). Hoe ontwikkelde zich in de loop van de negentiende eeuw de positie waarin het gros der stedelijke arbeiders verkeerde? We kunnen in het onderstaande slechts heel summier ingaan op enkele mate riële ontwikkelingen, die van belang waren voor het bestaan van vele stedelingen: de lonen, prijzen van enkele essentiële levensmiddelen en de huisvesting. De daling van het sterftecijfer vanaf 1870 wees, zoals we reeds zagen, op een verbetering der volksgezondheid. Enige gegevens over de evolutie der lonen vinden we in de jaarverslagen van de gemeente en de notulen van het armbestuur. De gegevens zijn echter incidenteel en mogelijk ook niet al te betrouw baar. De mensen, die voor onderstand in aanmerking dachten te komen, moesten het armbestuur een opgave van de eigen verdiensten en eventueel die van familieleden overleggen. Uit angst afgewezen te worden, zullen zij vaak te lage inkomsten hebben opgegeven. Controle hierop bleek moeilijk; slechts in enkele gevallen konden de armbestuurders bij de werkgevers informatie opvragen. Ondanks het nadrukkelijke verzoek van de gemeente hiertoe bleven bovendien "vele werkbazen en fabriekanten in gebreke informatien te geven omtrent het aantal hunner werklieden en omtrent de door deze genoten wordende loonen" (34). Niettegenstaande de vele hiaten kunnen we toch wel iets vermelden over de loonontwikkeling. De landarbeiders vormden ongetwijfeld de slechtst betaalde groep werknemers. In 1880 verdienden veldarbeiders bij Duvekot en landarbeiders in de Wilhelminapolder 0,90 per dag (35). Ruim 30 jaar later was dit bedrag nog ongewijzigd (36). Pas in de oorlogsjaren trad een aanzienlijke loonstijging op: in 1916 maakte een arbeider in de Wilhelminapolder 11,— a 12,— per week (37). Rond 1850 lagen de verdiensten van arbeiders, werkzaam in de brouwerij, oliefabriek, molens, chocoladefabriek en kaarsenmakerij gemiddeld op 5,— per week (38). Tot de eeuwwisseling waren verdiensten van meer dan 10,— in de week uitzonderlijk. Het gemiddelde loon van een knecht lag gewoonlijk tussen 5,— en 7,—. Vanaf het begin van deze eeuw trad een duidelijke loonstijging op. Tot aan de Eerste Wereldoorlog waren verdiensten, variërend van 7,— tot 10,— per week voor schilders-, loodgieters-, koetsiers- en schippersknechten, arbeiders bij de Water leiding, Van Gend Loos en "Vitesse" gewoon (39). Gedurende de oorlogsjaren stegen de lonen sterker. Lonen van meer dan 12,— vormden beslist geen uitzondering. Een werknemer bij Vitesse kwam in 1918 op 13,— (40). In de stroopfabriek verdienden arbeiders 11,— a 12,— (41). De gasfabriek betaalde haar arbeiders in 1913-'14 11,— tot 15,50 (42). Uit bovenstaande cijfers volgt, dat de lonen in de periode 1850-1918 onmiskenbaar stegen: in de negentiende eeuw slechts geleidelijk, in de daarop volgende twee decennia in versneld tempo. Deze conclusie lijkt in overeenstemming met de landelijke ontwikkeling: tussen 1870 en 1910 steeg het algemene loonniveau met 70% (43). Hoe ontwikkelden zich in de loop van de onderzoeksperiode de prijzen van de belangrijkste levensmiddelen? Het prijsverloop van aardappelen, "het hoofdvoedsel der behoeftige volks klasse", en tarwe is in onderstaande grafieken geschetst. 34

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1985 | | pagina 36