Maatschappelijke ontwikkelingen in Goes gedurende ca. 1850 tot 1914
Het gemeentelijk jaarverslag van 1852 vermeldde in zijn overzicht het bestaan van de volgende
"fabrieken" in Goes: 1 zaagmolen, 1 oliemolen, 1 gortmolen, 2 korenmolens, 1 boekweitmolen,
2 meestoven, 1 zoutkeet, 1 hoedenmakerij, 1 looierij, 1 calicotweverij, 1 ververij, 2 brouwerijen,
1 chocoladefabriek, 1 oliefabriek en 1 vlasserij. Het totale aantal arbeiders werd op 110 geschat
(1).
Deze opsomming geeft ons een indruk van de aard der stedelijke nijverheid: bedrijven, die of nauw
verbonden waren met de landbouw of waren gericht op de behoeftenbevrediging van de stedelingen
en de plattelandsbevolking. Hierin trad in de loop van de negentiende eeuw nauwelijks verandering
op. De nijverheid werd weliswaar met een aantal bedrijven uitgebreid, die echter bijna uitsluitend
produceerden voor de lokale markt. De verzorgende functie bleef de belangrijkste. Een uitzon
dering hierop vormde de meekrapnijverheid. De meestoven en de in 1853 opgerichte garancine-
fabrieken "Stad Goes" en "Zuid-Beveland" verschaften in de jaren vijftig en zestig aan een 50
tot 60 arbeiders werk, de stagnatie in de meekrapcultuur dwong echter tot inkrimping van de
produktie. De meestoven en fabrieken leden een kwijnend bestaan tot hun definitieve liquidatie aan
het einde van de eeuw (2).
Behalve de jaarverslagen van de gemeente, waarin ieder jaar opgave werd gedaan over de in de
stad aanwezige fabrieken en de aantallen daarin werkzame arbeiders, bieden de beroepstellingen
vanaf 1889 de mogelijkheid de economische structuur van de stad nader te bepalen. In onderstaand
overzicht is de verdeling van de beroepsbevolking over de verschillende economische sectoren
aangegeven:
Sector
Absoluut
Relatief
1889
1899
1930
1889
1899
1930
Industrie
788
789
1126
33,2
30,7
31,7
Handel
403
559
823
17,0
21,8
23,2
Verkeer
260
186
390
10,9
7,2
10,9
Landbouw
304
380
224
12,8
14,8
6,3
Huiselijke dienst
375
390
330
15,8
15,2
9,3
Overige beroepen
246
268
654
10.4
10,4
18,4 (3)
Hoewel aan het einde van de vorige eeuw meer dan 30% een bestaan vond in de industrie, kan
hieruit geenszins worden geconcludeerd, dat Goes zich ontwikkeld had tot een industriële
gemeente. Van de 788 in de "industrie" werkzame arbeiders had bijna de helft de positie van
zelfstandig ambachtsman. Tegenover één bedrijfshoofd stonden 1 a 2 arbeiders, hetgeen het
ambachtelijke en zeer kleinschalig karakter van de plaatselijke nijverheid treffend illustreert (4).
Grote bedrijven, waaraan meer dan 5 werknemers waren verbonden, waren zeldzaam of een kort
leven in de stad beschoren. Op de meelfabriek van J.H.C. Kakebeeke waren in 1869 7 arbeiders
werkzaam, dit aantal breidde zich uit tot 30 in 1885; drie jaar later was het bedrijf uit Goes
verdwenen (5).
Een schoenenfabriek, die in 1879 nog werk bood aan 25 mensen, werd in 1884 verplaatst naar
Nieuwer-Amstel (6). De plaatselijke bierbrouwerij, waar in 1889 16 mensen werkten, bood rond
de eeuwwisseling nog aan slechts 5 arbeiders werk (7). De situatie in de hoedennijverheid was al
niet veel anders: rond 1900 verdienden niet meer dan 10 a 15 mensen hun boterham in de hoeden-
makerijen (8). Van iets grotere omvang en betekenis was de houtzagerij "La Vitesse". In de jaren
'80 begonnen met 15 arbeiders, breidde het bedrijf zich tot de Eerste Wereldoorlog geleidelijk uit.
In 1901 door de gemeente nadrukkelijk genoemd als "eenige inrichting van eenigen omvang in
28