Vooral Ds. Drost is een warm voorstander van een verdere aanpak en hij stelt begin 1916 een
concept-kanselboodschap op. De kerkeraadsleden, hoezeer ook hun instemming betuigende
met het voorstel van Ds. Drost, bleken toen het op handelen aankwam, toch niet bereid hun
fiat te geven. Ze vreesden teveel verwarring en partijstrijd. De kanselboodschap werd dan ook
nooit voorgelezen en de orgelkwestie verdween in de bekende doofpot. Het zou tot 1936
duren voor ze daaruit weer tevoorschijn kwam.
In dat jaar is het de kerkvoogdij, uiteraard in een andere samenstelling dan twintig jaar daar
voor, die de draad weer oppakt. Advies wordt gevraagd aan Mr. P.E. Briët, advocaat te Leiden.
Ook deze ziet geen enkel bezwaar om een gekregen orgel te aanvaarden. Wel, stelt hij, is het
voorzichtiger om geen geld van de kerk te besteden voor onderhoud van een orgel of betaling
van een organist, omdat men zou kunnen aanvoeren, dat de opbrengst van het legaat niet
daarvoor bestemd zou zijn (24). Maar ook dan blijft het hierbij.
In 1940 is het, dat op particulier initiatief Prof. Mr. Paul Scholten uit Amsterdam, destijds een
rechtskundige van internationale vermaardheid, zijn licht over de zaak laat schijnen. Ook Prof.
Scholten komt dan niet verder dan de constatering dat de erflaatster niet wilde, dat haar geld
direct of indirect voor het maken van een orgel besteed zou worden. Wel zou de kerk de be
zoldiging van een organist voor haar rekening mogen nemen (25). Of het advies van Prof.
Scholten ter kennis van de kerkelijke autoriteiten gebracht is, is niet bekend. In ieder geval
bleef de zaak gedurende de bezettingsjaren en de jaren daarna rusten.
Het wordt dan 1948. Er gaat in dat jaar een verzoek naar de Hoge Raad om het testament te
herzien op grond van de overweging dat "de kerkzang tot kerkelijke kunst gerekend moet wor
den en dat het beding om geen orgel te plaatsen in het belang van de kerkelijke kunst in onze
tijd onjuist zou zijn De Hoge Raad spreekt dan echter uit (arrest van 14 mei 1948), dat op
deze grond van herziening of nietigverklaring van het testament geen sprake kan zijn.
Dit brengt in zoverre verwarring teweeg, dat hieruit door een aantal mensen geconcludeerd
wordt, dat er nooit, op welke wijze dan ook, een orgel in de kerk mag komen (26). Voor de
zoveelste keer valt de zaak stil.
De doorbraak
Het is Ds. J.G. van leperen, die zich nauwelijks enkele weken nadat hij op 18 november 1951
in Wemeldinge zijn intrede deed, al richtte tot de Generale Synode der Nederlandse Hervormde
Kerk met een uitvoerige uiteenzetting over de orgelkwestie. Door de Synode wordt hieraan
snel aandacht besteed en advies gevraagd aan de gedeputeerde der Nederlandse Hervormde
Kerk bij de overheid.
Na een eerste aarzelende reactie komt de gedeputeerde in zijn brief aan de kerkeraad van 13
maart 1952 tot de conlusie dat het plaatsen van een orgel voor rekening van een aparte stich
ting op grond van de bepalingen in het testament geen bezwaren kan opleveren.
Ten aanzien van het eventueel plaatsen van een harmonium, voor de periode dat nog geen
orgel beschikbaar zou zijn, stelde de gedeputeerde: "Het plaatsen van een harmonium kan
evenmin, dunkt ons enig bezwaar opleveren, aangezien dit instrument geenszins kan doorgaan
voor een kerkorgel in de zin van het testament. Een harmonium zou dus naar het ons voor
komt eventueel ook voor rekening van de kerkvoogdij kunnen worden geplaatst" (27).
Vooruitlopend hierop zijn dan al, in een speciale dienst op dinsdagavond 29 januari 1952,
vier bazuinen (twee trompetten en twee trombones) in gebruik genomen. Enkele maanden
later gaat men over tot een tweeklaviers-harmonium, een zgn. Mannborg-zwelorgel.
52