We hadden te maken met een benedenverdieping van een gebouw bestaande uit 2 x 3 gewelven met in het midden 2 pilaren. De tweede pilaar was voor ons onbereikbaar. Pal hiervoor was in de 17e of begin 18e eeuw een funderingsmuur geplaatst waarop een van de latere aanbouwen werd gebouwd. Het bleek dat het oorspronkelijke gebouw, voorlopig te dateren begin 15e eeuw of kort hiervoor, op een zeker moment in twee delen was gesplitst. De tussenmuur was voorzien van twee vrij ondiepe rechthoekige kaarsennisjes. Nisjes van deze vorm komen eerst in de 16e eeuw in zwang, zodat wij moeten veronderstellen, dat de opdeling van het pand mogelijk ca. 1550 heeft plaatsgevonden (afb. 36). Het simpele feit, dat na de deling kaarsennissen werden aangebracht en de wand werd gepleis terd wijst er ook op, dat dat deel daarna nog in gebruik is gebleven. De westelijke eindwand van deze ruimte was nog gedeeltelijk intakt. In de linkerhoek hiervan werd een afgeschuind kaarsennisje aangetroffen. Deze wand en kaarsennis zijn uit de oorspronkelijke eindmuur van dit gebouw (afb. 37). Bij het verder afgraven van het terrein bleek, dat dit overwelfde gebouw rechts een beëindiging vond in de vorm van twee diepe van rondbogen voorziene nissen (afb. 38). Bij het opmeten van het achterhuis van pand 5 bleek dat dit vrijwel geheel op de andere helft van het oorspronkelijke gebouw staat. Een rekonstruktie van de benedenverdieping kon daar na op papier worden vastgelegd (afb. 39). Een groot vraagteken bleef nog staan achter de vraag: bleef dit deel van het gebouw ook na de stadsbrand in gebruik? Deze vraag was na het afsluiten van het onderzoek met een duidelijk 'neen' te beantwoorden. Op de eerste plaats zou het nieuw te bouwen huis gedeeltelijk binnen het oudere vallen. Vervolgens is het niet mogelijk om een beerput te metselen in een bestaand gebouw en zeker niet op de plaats van de buitenmuur. Beerput A lag namelijk precies op deze plaats. Het sluitende bewijs werd ons in handen gelegd door het vinden van een groot deel zij het in stukken van een forse voorraadpot op drie poten. Deze pot, die qua vorm uit het midden van de 16e eeuw stamt lag op het oorspronkelijk loopvlak van het oude gebouw. Gezien de oorspronkelijke breedte van dit naar achter gelegen pand, nl. 8.30 m en de boven bouw lijkt het merkwaardig, dat dit huis van boven tot beneden in twee delen kon worden ge splitst. Zou het niet mogelijk zijn geweest dat dit pand bij de brand gedeeltelijk is gespaard, zodat Jacques Conet de helft van de begane grondverdieping voor korte tijd in gebruik heeft genomen? Het blijven allemaal vragen waarop wel nooit een afdoend antwoord kan worden ge geven. Wel heeft Jacques Cornet bij de bouw van zijn nieuw huis rekening moeten houden met het deel van pand nr. 5, dat was blijven staan. In de binnenhaard van de nieuwbouw steekt de hoek van het buurpand gedeeltelijk naar binnen (afb. 37). Een open vraag zal eveneens blijven of er vóör dit naar achteren gelegen pand ook bebouwing is geweest. Het vroeg-15e eeuwse restant van de fundering, dat onder de binnenhaard van pand 3 werd aangetroffen geeft hiervoor geen duidelijkheid. Graafwerk op deze plaats was niet mo gelijk, zodat het definitieve antwoord op deze vraag niet gegeven kan worden. Verdere vondsten Na het slopen van stal en koetshuis aan de Stalstraat werd steekproefgewijs een onderzoek in gesteld naar het achtererf. Vastgesteld werd, dat op de scheiding van de panden Grote Markt 3 en 5 een sloot heeft gelegen en wel uit de periode van voor de stadsbrand. Deze sloot moet reeds in de eerste helft van de 15e eeuw zijn gedempt met huisvuil. Diep in het oorspronkelijke talud van de sloot werden de oudste vondsten gedaan. Een enkele scherf van het 13e eeuwse Paffrath-aardewerk, vier Andennescherfjes uit het einde van de 13e eeuw en een sterk ver- 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1982 | | pagina 26