Ook op de vrije jaarmarkt (gift van Jacoba van Beieren, in 1441 bevestigd door Philips van Bourgondië) werden de kramen op deze markt gezet en speelde de uitgebreide handel in zaad en tarwe een hoofdrol (2). Een groot aantal vreemdelingen trok hierheen en ook ontstond veel vertier; ook andere waren werden te koop aangeboden. Op dit langwerpig vierkante "binnenplein", 5010 m2 (3) in oppervlakte, monden ook nu nog zeven straten uit. Het zijn de Lange- en Korte Kerkstraat en haaks daarop respectievelijk de Papegaai- en de Sint Adriaanstraat; de andere drie liggen aan de Noordzijde van het marktplein: De Lombard-, de Rijfelstraat en de Opril. De oost- en noordzijde waren vóór 1774 met een rij bomen beplant. De beplanting aan de oostzijde is te zien op een tekening van C. Pronk uit 1743. De illustratie laat zien, dat daar achter en ook aan de westzijde van de markt zich een onregelmatig schilderachtige rij van trap gevelhuizen bevond. Een tekening van J. Bulthuis uit 1793 (met het zicht naar de Grote Kerk) geeft een indruk van de wijze waarop de vorm van de gevels van deze huizen in de tweede helft van de 18de eeuw allengs veranderde. De woningen werden modieus aangepast en kregen een regelmatige deftigheid en strakheid, naar de opvattingen van die dagen. Diezelfde tendens is op te merken door een verandering in het opstellen van de kermis. Men was in 1773 van oordeel dat het aanzicht van de Grote Markt door te veel kramen werd bedorven. Daarom werd op 29 mei besloten de kramen alleen rond de goot van het marktplein te laten stellen en dus het middengedeelte leeg te laten; de overige kramen, die daar plachten te staan moesten voortaan op de Vlasmarkt, de Beestenmarkt en op de Kade worden neergezet. Verbouwing van het stadhuis De verandering in deftigheid kwam ook tot uiting in de verbouwing in 1771 en volgende jaren van het Raadhuis, dat zich aan de Zuidzijde van de Grote Markt bevindt. De Goesenaren van 1770 zullen over het oude gotische stadhuis niet anders geoordeeld hebben dan hun stadge noot Piccardt in 1860. Het had voor hen behalve de toren (4), weinig uiterlijk schoons of deftigs. Dat de verbouwing ook een verbetering inhield blijkt o.m. uit het volgende besluit: Met het oog op het groter aantal vertrekken dan voorheen en vanwege de meubels, die in smaak en waarde veel verschilden van de vorige exemplaren, werd in 1773 besloten een concierge van het stadhuis aan te stellen (5). Hij moest letten op het schoonhouden der vertrekken maar ook op de beveiliging van het gebouw tegen brand en anderszins. De verbouwing gaf het zijn huidige deftige gedaante met een koepel op de oude maar goeddeels in uiterlijk vernieuwde stad huistoren rechts en een kleineren koepel op het linkerdeel, waarbij wat dit laatste betreft ook gebruik is gemaakt van een gebouw uit 1587 dat er als woonhuis uitziet (zie afbeelding Pronk 1743). Het oostelijk gedeelte scheen een afzonderlijk gebouw te zijn, dat alleen inwendig met het raadhuis verenigd was, destijds bestemd om ook te dienen als woning van de huisbewaar der (6). Unger zegt dat dit in 1665 door brand beschadigde gebouw niet meer aan de smaak voldeed (7). Samen met de Noordtranseptgevel van de Maria Magdalenakerk levert het in 1771 vernieuwde stadhuis, gezien van de markt, een bekend,magnifiek stadsgezicht op. Aan dit stadsgezicht werd in dezelfde tijd van de stadhuisverbouwing door de plaatsing van een "moderne" pomp midden op de Grote Markt nog een accent van deftigheid toegevoegd. De vernieuwing van het stadhuis gebeurde zeker niet in een tijd van grote luxe. De toestand waarin de meeste publieke gebouwen zich in 1769 in Goes bevonden was verre van rooskleurig te noemen. 115

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1982 | | pagina 117