Ik had aldaar een goed logement, zoowel voor mij als voor mijn paard bij een boer, die niet wilde, dat ik natgeregend werd, verzag mijn paard en verzag ook mij van eeten. Zoo iets trof men maar zelden aan, de anderen hebben bijna tot middemagt, hetgeen ver gezeld ging met een frische zomerbui tot op het hemt toe nat met den lantaarn in de hand om voerasie voor de paarden en brood voor hun zelf te halen, hetgeen zij wel wenschte niet te hebben, dewijl het wittebrood was met twee derde zeemels en een derde wit, de eenigste weg, die zij wisten om het afhandig te maken, was het aan de paarden te geven, die het met veel tegenzin opaten, zoo was het geduurende onze reis meest altijd gesteld; huisvesting kreeg men, maar voor het overige moest men zich met dit voedsel generen; anders indien men dat niet verkoos, hetgeen wij ook niet verkozen, die nog maar eenig- zinds geld hadden, gingen wij onze aankomst als het beestje verzorgd, die daar niet weinig over tevreden was, onze magen ook een weinigtje contanteren, en gebruikten een soepé met een fles champagne wijn a 7,10, 15, 20 of 30 fransche sous, dus zij was om te gebrui ken, maar het eeten was er voor een soldaat zoals wij, wat duur om dit alle dage vol te kunnen houden; die soupée beliep ons op 3, 4 a 5 fs. Onderweg gebruikten wij maar terloops een stuk brood met een fles van die wijn, die toch waarachtig niet lekker was, maar zij was goed voor dorstige, zooals wij. Vaak troffen de soldaten zeer onhygiënische toestanden aan op het platteland en ook in de steden. In de stad Chalons, waar het leger een rustdag had, werden ze geplaagd door allerlei ongedierte. Alhier was ik redelijk wel gelogeerd; in de huizen der stad was het van de wandluizen ver geven, ja bij millioenen; verwonderenswaardig dat ik er niet van geplaagd wierd. Mijne makkers waren er niet weinig van bezogt geworden; meest alle hadden zij de handen en de aangezigten gezwollen. Vele namen de lugt naar het stel, dan bleef men bevrijd niet alleen van wandluizen maar ook van vlooijen, daar ik ook rijkelijk van medegedeeld was. Den lOden dag naar het vertrek uit Mentz hebben wij twee dagen stil geweest in de stadt Otterberg gelegen aan de voet van eenen hoogen berg; hiervan weet ik niet veel bij zonders als alleenlijk dat het alhier smagtend smoor heet was, zoodat wij alle schier dreig den den gaper te geven. In ieder huis vindt men bijna een weefgetouw en voor het bed een spinnewiel staan; klein en groot was hier bezig met weeven en spinnen. Het land is overal begroeit met hennepzaad; de vrouwen waren alhier bezig met er, zoo men noemd, de mannetjes uit te trekken, die zij daarna tegen hunne huizen zetten om te drogen, hetgeen daarna gereept word en van het stroo maakt men zwavelstokken. Wat zij met het afgereepte doen, weet gijlieden ook wel. De levenswijs is hier, zoo overal in Duitschland en wel voornamelijk op hett platteland op campagne zeer smerig en armoe dig. Men kan op zommige plaatsen het beste bij een varkenshok vergelijken. Moeder kook gemeenlijk 's morgens een groote ketel met aardappelen, alwaar zij haar teder kroost mede spijst, met de schellen er aan, die alsdan op den tafel worden uitgegoten, een ieder gaat aan den gang met hunne handen ze te pluizen en op te eeten met een weinigje zout zoo zij het hebben. Hun brood, hetgeen zij als koek beschouwen, is gebakken van gerste en roggemeel onder elkander, hetgeen gemeenlijk in de schuif van de tafel zijne gewoone plaas heeft. Kortom heel zindelijk. Vlooijen, zoo ook vliegen ontbraken daar niet (in Frankfort). Ik heb nooit de weerga er van gezien. Wanneer men at of dronk, moest men eerst blazen, anders kon men vliegen slikken. 36

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1979 | | pagina 38