veerde perceelen en het verbeteren door een eenvoudigen plantsoenaanleg van de z.g. speelplaats; een en ander in aansluiting bij het nieuwe plantsoen op den Oostwal" (deze bevond zich op de plaats van het huidige parkeerterrein voor het stadskantoor G.A.). Wat betreft de kosten meende Rothuizen dat een groot deel daarvan gefinancierd kon worden uit de opbrengst van de verkoop van de bomen en met betrekking tot het advies stelde hij de heer Springer voor, destijds veel werkzaam in Tilburg en alom bekendheid genietend. Met de instemming van burgemeester Hajenius en wethouder van den Bout werd Springer aangeschreven. De laatste was aanvankelijk tegen het plan maar omdat een deel van de Westwal zou komen te vervallen door een nieuwe weg naar Mid delburg en in verband met de "aanlokkelijkheden van Goes als woonplaats en de werkverschaffing" veranderde hij van mening. Wethouder Stieger was echter tegen het plan omdat hiermee "het terrein voor het noodzakelijke werd verlaten voor het terrein van het nuttige". Een week later al bracht Springer rapport uit van zijn bezoek dat hij op 10 januari 1919 af legde. Hierin schreef hij dat hij blij was belangstelling voor planten en bomen te constateren. De slechte toestand van de bomen weet hij aan een onoordeelkundi ge keuze ervan en aan de slechte manier van snoeien. Een deel van de dubbele rij iepen op de wal zou moeten worden gekapt om een andere beplanting mogelijk te maken; ook de bomenrij langs de Oostsingel moest worden uitgedund omdat ze te veel "licht en lucht" wegnam; de z.g. speelplaats zag hij liever als plantsoen gehandhaafd. Hij verschilde hierin van mening met de direkteur van Gemeente werken die het aspekt van een groot speelterrein voor de jeugd belangrijker vond; deze wilde de beplanting hiertoe uitsluitend beperken tot de rand van het terrein en uiteindelijk heeft hij toch zijn zin kunnen doordrukken. Ondanks voortdurend aandringen op spoed met het oog op de gunstige verkoop prijzen van bomen in het najaar diende Springer pas op 6 december 1919 een officieel plan in, waarbij een meer uitvoerige toelichting op verzoek van Burge meester en Wethouders twee weken later volgde. Omdat naar zijn mening de dichte rij bomen (3 rijen iepen) op de wal te weinig afwisseling bood bij het benaderen van de stad zou er gekapt moeten worden. Maar de verandering zou "vooral bestaan in een betere kleurrijker beplanting" om "minder fraaie gebouw tjes aan het oog te onttrekken De kosten schatte hij op f 9.100,— maar deze vond hij moeilijk te taxeren "door de steeds hoger wordende arbeidslonen, de weinige uren dat gewerkt wordt maar ook de mindere lust waarmee tegenwoor dig gewerkt wordt zijn faktoren waarmee men rekening moet houden" (1). Op 23 maart 1920 werd het plan in de gemeenteraad gebracht waar het met 6 stemmen vóór en 2 tegen (van Mr. J.H.M. Stieger en L.Duvekot Cz., de laatste als lid van de Commissie van financiën uit zuinigheidsoverwegingen). Het raadslid K. Brants was voor het plan omdat: "parken en singels wel eens de longen van een stad worden genoemd en dat voornamelijk ouden van dagen en kinderen van de plantsoenen gebruik maken". Hij wees op de "harmonische indruk die een plant soen maakt" en tenslotte was hij ervoor omdat het geld niet "inproductief" was maar in de een of andere vorm terugkeerde. De heer Brants geeft hiermee te ken nen zich aan te sluiten bij meningen die toen op internationaal nivo werden geuit over de funktie van parken en plantsoenen. 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1978 | | pagina 60