Fig. 6. Restanten van het darinkdelven volgens het sleuvensysteem. De breedte van de sleuven
bedroeg 3 m, die van de zetwallen 1 m (Kapelle).
Het moeren buitendijks
Na de eerste bedijkingen was er nog voldoende voorland waar veen op goed bereik
bare diepte voorkwam. Verder moesten soms bedijkte gedeelten weer aan de zee
worden prijsgegeven. Wilde men zulke terreinen toch voor de winning van darink
gebruiken, dan was men genoodzaakt zich tegen hoogtij te beveiligen. Daartoe
werden kaden opgeworpen, de 'moerdijken'. Dergelijke gebieden werden 'ter
moerdijken' uitgegeven: 'in sulke recht als men moerdijken pleecht uit te geven'
(Dekker, 1971).
Na de vervening liet men het terrein aan zijn lot over; het kwam dan weer onder
invloed van de getijden. Opslibbing en tegelijkertijd een natuurlijke egalisatie von
den hierbij plaats. In fig. 2 is dit goed zichtbaar.
Een andere exploitatievorm betrof het moeren met als uitgangspunt een opgewor
pen hoogte, terpje of 'opdracht' (Vervloet, 1972; Marschalleck, 1973). Deze
vorm is hier overigens van weinig betekenis geweest.
Het Landbederf
Het darinkdelven binnendijks had vaak desastreuze gevolgen voor de cultuurtoe
stand van de grond. Zo is in Zeeland van de enkele tienduizenden hectaren ver
graven grond een belangrijk deel in een desolate 'hollebollige' toestand achterge
laten. Bovendien is hierbij het maaiveld met ca. een meter verlaagd, wat een sterke
belemmering vormde bij de ontwatering. Het gevolg was periodiek optreden van
binnenmeerachtige verschijnselen (fig. 7).
Het buitendijkse moeren gaf door hernieuwe opslibbing wat dit betreft geen pro-
93