produktie te bereiken zijn uit de Nederlandse literatuur niet bekend. Daarom werd
van drie veenmonsters het gehalte aan keukenzout bepaald.
In het eerste monster - een brok losgeslagen broek-zeggeveen uit de Oosterschelde
nabij de Hoogerwaardpolder - bleek meer dan 50% van de asrest NaCl te zijn.
Dit komt overeen met ruim 16 kg keukenzout per m3 veen. In het tweede mon
ster - veenmosveen uit de bovenste helft van een laag Hollandveen die door 80 cm
poelklei is afgedekt - was het NaCl-gehalte iets lager: bijna 50% of ruim 15 kg
per m3 veen. Bij het laatste monster - veenmosveen uit de onderste helft van een
laag Hollandveen, door 80 cm poelklei afgedekt - waren de cijfers: bijna 30% of
ruim 9 kg. De grote hoeveelheden sluiten aan op de NaCl-gehalten in de zoute
zeegaten van het deltagebied.
Bij ontgraving van een 80 cm dikke veenlaag komt men met 15 kg zout per m3
aan een hoeveelheid van 120.000 kg per ha. Bij het ontvenen van, naar heel ruwe
schatting, 50.000 ha in het zuidwestelijk zeekleigebied levert dit een totale zout-
produktie van meer dan 6 miljard kg (hierin zijn dan niet begrepen het fabricage-
verlies en de winst door het toegevoegde zeewater). Ook over de jaarproduktie
zijn we onvolledig ingelicht, maar aangenomen mag worden dat ze in de bloeitijd
van de zeinering een veelvoud zal zijn geweest van de Biervlietse produktie van
zo'n 9 miljoen kg.
De methoden van zoutwinning
Omstreeks de Romeinse tijd
Het eerste darinkdelven, omstreeks de Romeinse tijd, vond plaats in een gebied
waar zee en rivieren nog vrij spel hadden. Hoe men zich aldaar handhaafde en hoe
men het zoute veen exploiteerde is vrijwel onbekend. Enig houvast biedt het
door de R.O.B. onderzochte project in de Goese Poel. Daar ontdekten wij, op ca.
1 m diepte tussen twee zavelige mariene afzettingen een asrijke laag met Romein
se aardewerkscherven. Deze twee afzettingen, behorende tot de Duinkerke I en II,
lagen in de nabijheid van een oude kreekrug. De kreek zelf stond in de Romeinse
tijd waarschijnlijk nog in open verbinding met het zeegat ten noorden van Wal
cheren (fig. 4).
Nader onderzoek bracht aan het licht, dat de vindplaats slechts de rand was van
een ongeveer 1 ha groot terrein met as en aardewerkmateriaal uit het einde van
de 2e en het begin van de 3e eeuw. Het noordelijk deel bestond uit een met wei
nig klei afgedekte dikke aslaag direct op het veen. Bij ontsluiting hiervan kwam
een reeks ovenvormige brandplekken te voorschijn (zie fig. 1). Door de heer A.
Bruyn van de R.O.B. werd vastgesteld, dat ter plaatse kunstmatig een kleibank
was opgebouwd waarin ovenvormige rondingen, met een doorsnede van 70 cm,
waren uitgespaard. Rondom de kleibank bevindt zich een stortplaats, ten dele ge
vuld met een gestolde, slakachtige massa van eenzelfde habitus als die van de mid
deleeuwse zelas. Rondom de ashoop bleek het veen in stroken waaiervormig uit
gegraven te zijn (mededeling van de heer B.Oele, medewerker R.O.B.). Er mag
volgens de heer Bruyn met vrij grote zekerheid worden aangenomen dat het gaat
om een zoutwinnerij uit omstreeks het jaar 200. Interessant is, dat bij de aan de
godin Nehalennia gewijde votiefaltaren, die in 1970/71 in de Oosterschelde zijn
90