Zo'n 300 jaar na Chr. overstroomde het gebied waar de zoutwinning plaatsvond;
de bevolking verdween om pas in de 8e eeuw terug te keren, waarna de produktie
werd hervat. Abdijen hadden voor de zoutwinning als in de 8e eeuw gronden in
bezit gekregen en zetten slaven als arbeidskrachten in (Brugmans, 1968;Niermey-
er, 1946). In 776 ontving de abdij van Lorsch (bij Worms) een schenking waarbij
17 zoutketen inbegrepen waren, waarschijnlijk op Schouwen (Marschalleck, 1973;
Dekker, 1971; Jappe Alberts en Jansen, 1964). Ook de St.Geertruids-abdij te
Nijvel had omstreeks de 8e eeuw bezittingen in Zeeland ten dienste van de zout
winning.
Bij de bodemkartering van Zeeland is komen vast te staan, dat het darinkdelven
hier reeds in een vroeg stadium plaatsvond. Op Zuid-Beveland zijn bij Waarde, in
de Goese polder en bij Kloetinge moerputten aangetroffen onder ongestoorde
afzettingen uit de lie of 12e eeuw (Steur en De Buck, 1957; Steur e.a., 1957;
Ovaa en Bazen, 1971). Ook in oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen zijn daarvan aan
wijzingen (fig. 2).
Fig. 2. Nivellering door opslibbing in de 11e en 12 eeuw van een ten dele (rechts)
gemoerd 'hollebollig' landschap. Dullaartpolder, oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen
Na deze start heeft het moeren voor zoutwinning in het zuidwesten van ons land
een grote vlucht genomen. De Zeeuwse eilanden waren hierbij de belangrijkste
centra (Bennema en Van der Meer, 1952; Kuipers, I960; Van der Meer, 1952).
Fig. 3 geeft een voorbeeld van de gemoerde delen in enkele poelgebieden.
Het zeekleigebied van Noord-Brabant wordt ook vaak genoemd als moernerings-
gebied (Klok, 1939; Harteveld, 1968; Brugmans, 1968). Vooral op het grensgebied
met Zeeland is zoutwinning bedreven, met Steenbergen als centrum (Vervloet,
1972). Deze plaats voorzag zich ook van darink uit Saaftinge (Van der Wee,
1964/65). In het oostelijker gelegen klei-op-veengebied is er weinig sprake geweest
van darinkdelven. Hier is de oorspronkelijke bodemopbouw veelal ongeschonden.
87