hield met het lezen en zingen van Duitse liederen. Hij wist echter niet de inhoud en de betekenis van de lectuur en de liedjes. In de week van goede vrijdag, toen enkele huisgenoten zich klaarmaakten de mis bij te wonen, heeft hij tot deze personen gezegd: "Jae zij gaen hoeren mis sen ende zij missent al, want zij menen als den priester die hostie tusschen zijn vingeren heeft dat hij Godt daer heeft, mer hij en doet dus macht wel die rechte misse heeten want zij missent al". Het is begrijpelijk dat een dergelijke uitspraak, gezien in het licht van de plakkaten, Rutger bijzonder zwaar zou worden aangerekend. De tweede getuige is Pieter Bartolmeeus, geboren te Keulen, ongeveer 50 jaar en leertouwer van beroep. Deze getuigde dat Rutger slechts zelden op de zondagen ter kerkè ging. Ook dat Rutger hem telkens wilde voorlezen uit het boek, dat als be wijsstuk A gemerkt in beslag was genomen. De getuige verklaarde dat hij de inhoud niet begreep en er ook niet naar wilde luisteren. Niemand van het huishouden van Pieter Bartolmeeus ging veel om met Rutger, maar hij had wel bemerkt dat Rutger veel optrok met Pieter de Lijn- drayer en Antonis Decker. Tot zover deze getuigenissen. Tegen de twee laatstgenoemden werd dan ook later proces gevoerd. De dag nadat deze getuigen de verklaringen hadden afgelegd werd Rut ger gevangen genomen en op 23 juni daarna voor de vierschaar of rechtbank gebracht. De baljuw kreeg de gelegenheid om de eis voor 30 juni schriftelijk in te dienen. Rutger kon dan tevens zijn verweer overhandigen. De laatste kreeg op 30 juni nog tot 11 uur de tijd om alsnog zijn verweer kenbaar te maken. Hierna kreeg de gevangene op nieuw gelegenheid om een tweede verweer in te dienen. Dit laatste moest op of voor 6 juli gebeuren. Op 4 juli had Rutger zijn tweede ver weer ingediend en de baljuw had zijn antwoord daarop ook reeds voor de vierschaar gebracht. Daarna werd Rutger op 12 juli opnieuw voorde rechtbank gebracht. Hij vroeg om gratie voor het "scherpste recht". Tijdens deze zitting werd besloten om alle stukken en in beslag genomen boeken betreffende deze zaak door een bode naar de Hof van Holland in Den Haag te brengen. De motiveringen waren: de jonge leeftijd van de beklaagde, het feit dat hij te Keulen was geboren en te Wezel was op gegroeid en de zwaarte van de plakkaten. Hier zien wij dus dat de rechtbank gebruik maakte van de mogelijkheid om een hoger rechtscol lege om advies te vragen. De stadsbode ging op reis en bracht, na acht dagen, op 28 juli het antwoord van de Hof van Holland mee terug. Om trent de inhoud van dit schrijven zijn wij niet op de hoogte. De bewuste brief is niet bewaard gebleven. Mogelijk luidde het advies om Rutger voor een aantal jaren naar de galeien te verwijzen. Wel staat vast dat dit antwoord voor rechtbank en baljuw te laat kwam. Rutger Steeckwas met enkele andere gevangenen op 25 juli met geweld uit de gevangenis gebroken en gevlucht. Hij bleef onvindbaar. Als de baljuw aan het eind van dat jaar zijn rekening om goedkeuring in Den Haag indient, vraagt hij de gebruikelijke vergoeding voor de onkos- 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1976 | | pagina 22