HET GAAT SLECHT MET DE WEIDEVOGELS V inleiding methode In 1989 werd geheel Zeeuws Vlaanderen onderzocht op broedende grondeleenden en steltlopers door de vogelwerkgroepen van de Steltkluut en het Duumpje. De resultaten werden vastgelegd in een rapport dat werd opgesteld door Henk Castelijns en Rob Remmerts. In dit artikel worden de konklusies samengevat. Langs de kreken en in de graslanden zijn de kritiese soorten geheel of bijna geheel verdwenen: kemphaan, strandplevier en zomertaling. Andere soorten gingen sterk achteruit: tureluur, kievit, kluut en grutto. Kultuurvolgers zoals scholekster en slobeend namen in aantal toe. Als belangrijkste redenen voor deze sombere ontwikkeling van de karakteristieke broedvogels van onze streek worden genoemd: het ophogen en egaliseren van kreekoevers, het scheuren van weiland, verlaging van de grondwaterstand, betere ontwatering en de gevolgen van ruilverkavelingen. In dit artikel zijn ook de aanbevelingen opgenomen die de auteurs van het rapport opsomden om de situatie van deze broedvogels te verbeteren. In 1983-1984 werd in Oost Zeeuws Vlaanderen door de vogelwerkgroep van de Stetlkluut een inventarisatie naar weidevogels uitgevoerd. Het lag toen reeds in de bedoeling het onderzoek na 5 jaar te herhalen. Door de samenwerking van de vogelwerkgroepen van het Duumpje en de Steltkluut werd het mogelijk geheel Zeeuws Vlaanderen te onderzoeken. Bovendien werd het aan tal vogelsoorten uitgebreid tot alle in Zeeuws Vlaanderen broedende steltlo pers en grondeleenden, met uitzonde ring van de houtsnip en de wilde eend. De eerste uitzondering werd gemaakt omdat deze vogel enkel in bossen broedt en de tweede vanwege praktiese bezwa ren: De wilde eend is erg talrijk, broedt zeer verspreid en is bovendien moeilijk te inventariseren. De groep vogels waar het onderzoek be trekking op had is karakteristiek voor de streek. Dat blijkt uit de gebieden waarin ze zich vestigen: schorren, zandplaten, kreekoevers en graslanden. Omdat in het verleden waarnemers juist vanwege de aanwezigheid van deze karakteristie ke, meestel vrij zeldzame vogelsoorten deze broedgebieden relatief vaak be zochten is er, zeker in vergelijking met andere groepen vogels, veel over be kend. De vroegste aantal sschattingen (voor geheel Zeeuws Vlaanderen) zijn van de tweede helft van de jaren vijftig. Echter voor de meeste soorten beschik ken we pas over gedetailleerde gegevens sinds het begin van de jaren zeventig. Een vergelijking van de gegevens uit het verleden en de inventarisatie van 1989 maakt het mogelijk het verband tussen de veranderingen in het landschap en de vogels aan te geven. Aan de inventarisatie werkten 19 voge laars mee. Aan het begin van het broed- seizoen werden alle waarnemers in het bezit gesteld van een protokol en zes kaarten met een schaal van ongeveer 1:25.000. Eén kaart was bestemd voor het intekenen van al het in het telgebied liggende grasland. De overige kaarten waren bestemd voor het eigenlijke in- ventarisatiewerk. Eén kaart voor elk be zoek. In het protokol werden richtlijnen gege ven voor het inventariseren. De waarne mers werden verzocht alle territoria van de te onderzoeken soorten in kaart te brengen. Desgewenst kon voor de kievit en de scholekster worden volstaan met de op grasland broedende vogels. In de akkerlandgebieden werd minstens één keer in de eerste helft van april en één keer in de eerste helft van mei geïnventa riseerd. Aan grasland moest in deze pe riode drie bezoeken gebracht worden. Indien na deze bezoeken het vermoeden aanwezig was dat er andere soorten dan kievit, grutto en/of scholekster konden broeden, werd men verzocht het gebied nog twee maal te bezoeken, namelijk in de tweede helft van mei en de eerste helft van juni. Voor de buitendijkse gebieden werden voor alle soorten, behalve de tureluur en de scholekster de hierboven gegeven richtlijnen gehanteerd. De scholekster en de tureluur zijn tijdens één bezoek dat lag tussen 21 mei en 17 juni geteld. Voor Saaftinghe werd, vanwege de grote aan tallen van beide soorten en het gebrek aan menskracht volstaan met een schat ting. Deze was gebaseerd op een telling van ca 40% van het gebied. Voor zover kon worden nagegaan zijn de in het protokol gegeven richtlijnen opge volgd. De interpretatie van de in het veld verzamelde gegevens werd overgelaten aan de waarnemers. Na binnenkomst van de resultaten (in de meeste gevallen behalve de interpretatie ook de veld kaarten) werden deze gekontroleerd. Zonodig werd kontakt opgenomen met de betreffende waarnemer. Voor de berekening van de dichtheden van op grasland broedende steltlopers (dus de weidevogels) werd enkel uitge gaan van potentieel geschikt broedbio- toop. Dit betekent dat hoogstamboom- gaarden en met populieren beplante graslanden buiten beschouwing werden gelaten. Zeeuws Vlaanderen is 75.000 ha groot. Het middels een planimeter bepaalde oppervlak aan grasland bedroeg in het vooijaar van 1989 3.420 ha en het oppervlak aan buitendijkse schorren 2.375 ha. Het oppervlak aan akkerland werd geschat op 63.000 ha. Bij een nadere beschouwing van de re sultaten bleek dat er een duidelijk ver schil was in het aantalsverloop tussen weide- en pioniersvogels. Ook waren er verschillen tussen buiten- en binnendijk- se gebieden. Vandaar dat voor de be schrijving van de resultaten onderscheid wordt gemaakt tussen weide- en pionier- vogels enerzijds en binnen- en buiten dijks broedende vogels anderzijds. 8

Tijdschriftenbank Zeeland

't Duumpje | 1989 | | pagina 10