Ervaringen met het verdichten
van de ondergrond in de as
van de Oosterschelde-kering
In de Berichten 93 (augustus 1980) en 98
(november 1981) is al eerder verslag gedaan
over het verdichten met de 'Mytilus'. Het ging
toen achtereenvolgens over de resultaten van
de verdichtingsonderzoeken voor het vaststel
len van de randvoorwaarden en over de proef-
en inwerkperiode.
In deze aflevering wordt verslag gedaan over
de periode van april 1980 tot eind maart 1981
het eerste en grootste gedeelte van het operati
oneel werken met de 'Mytilus'.
De tijdens deze periode opgedane ervaringen
zijn geanalyseerd en vervolgens geëvalueerd.
Binnen de aanwezige mogelijkheden werd
systematisch onderzocht op welke wijze de
uitvoering van het verdichtingsproces kon
worden geoptimaliseerd. Behalve het verdich
tingsproces zelf en de trilnaaldenproblematiek
zijn hier tevens het controle-onderzoek op de
verdichting en het zogenaamde voorgrond
onderzoek bij betrokken.
Uiteindelijk heeft dit geleid tot een zo goed als
optimaal verdichtingsproces, waarin naar
verwachting geen wezenlijke veranderingen
meer zullen worden aangebracht. Tevens is
een beter inzicht verkregen in het benodigde
controle-onderzoek, in relatie tot de wijze van
beoordelen van de eisen waaraan de verdichting
dient te voldoen, en in de noodzaak voldoende
grondonderzoek ter beschikking te hebben ter
plaatse van de uitgevulde cunetten, vooraf
gaand aan het verdichten.
Er blijft een aantal probleemgebieden over;
enerzijds hebben die betrekking op de te
volgen uitvoeringsprocedure van de verdich
ting, en anderzijds op grondmechanische en
funderingstechnische aspecten, waaronder de
geschiktheid van schelpen als funderings
grondslag voor de pijlerconstructie.
We geven nu een samenvattend overzicht van
het verloop van de verdichtingswerkzaamheden
in de beschouwde periode.
In april 1980 werd in de Hammen begonnen
met twee trilmotoren per naald, en een hori
zontale stapafstand van 5 m. De naalden
werden omhoog getrokken zodra een vermogen
werd opgenomen van 2 x 90 kW. Gebeurde
dat niet, dan werden de naalden in elk geval na
10 minuten verdichten omhooggetrokken naar
een volgende positie. Bij deze procedure
werden de elektromotoren veelvuldig overbe
last; en er werd, hoewel de grondslag goed
verdichtbaar was, niet aan de verdichtingseisen
voldaan. Daarom werden in mei en juni 1980
verschillende belangrijke wijzigingen aange
bracht:
er werd twee keer zo langzaam getrokken en de
verticale stapafstand werd gehalveerd. Bij
alternerend verdichten - de naald stijgt dan
1 m en zakt daarna weer 50 cm - werd de
slagkracht verminderd. Besloten werd, een
derde motoreenheid per trilnaald bij te plaatsen.
In juli, augustus en september van datzelfde
jaar werd alternerend verdicht op 6 a 7 m
beneden de bodem. De nominale vermogens
grens van de vibratoren werd dikwijls met 20 a
50% overschreden. Dit veroorzaakte veel
thermische uitval. De horizontale stapafstand
werd definitief teruggebracht tot 4 m. Op
sommige locaties in de Hammen was het
verdichtingsresultaat nu bevredigend, maar op
één plek helemaal niet, ten gevolge van een
daar aangetroffen 1,25 m dikke kleilaag, 4 a 5
m beneden de onderkant van de pijlervoetplaat.
In oktober werd de horizontale stapafstand bij
wijze van proef opnieuw verkleind, tot 3,75 m.
Geconcludeerd werd dat een horizontale
stapafstand van 4 m optimaal is.
Van november 1980 tot maart 1981 is men in
de Hammen en de Schaar van Roggenplaat
bezig geweest met alternerend verdichten
vanaf 7 tot 6 m beneden de
Oosterschelde-bodem. Het kwam nu nog maar
gedurende zeer korte tijd voordat de trilmotoren
66