in de rui. Vooral de rui van de slagpennen en
staartpennen is hierbij van belang. De vogels
vliegen rond met grote gaten in de vleugels, of
met halve staarten, waardoor ze kwetsbaar zijn,
en zich ook zo voelen. Voor de rui worden
daarom plaatsen gekozen waar voedsel,
veiligheid en stabiliteit samengaan. Het is
bekend dat er steltlopers ruien op de Ooster-
schelde, maar we weten niet welke, waar en
hoeveel.
Wanneer op het eind van de zomer de aantallen
toenemen, gebeurt dit vermoedelijk ook weer
volgens allerlei patronen. Schematisch kan
men stellen dat elk gebied een bepaald foura-
geersucces zal opleveren bij een bepaalde
dichtheid, en dat dit succes zal afnemen bij
toenemende dichtheid (figuur 2). Het te
verwachten succes hangt af van het aantal
bodemdieren, hun gedrag, de getijden, en de
rust. Zo zal het verstoren van de rust, door bij
voorbeeld pierenspitters, tot gevolg hebben
dat een prima fourageergebied wordt gedegra
deerd tot een gebied met minder succes.
Vermoedelijk zullen eerst de gebieden met de
beste mogelijkheden worden gevuld. Als de
dichtheid daar zo groot is geworden dat het
succes gelijk wordt aan dat van een minder
gevuld gebied van tweede kwaliteit, dan zal
ook dit gebied langzaam opgevuld raken.
Hierbij hoort echter nog een hiërarchisch
systeem. De volwassen, sterke vogels trachten
de beste gebieden te bezetten, en dwingen
daardoor andere vogels uit te wijken naar
mindere gebieden.
Nu moet men echter weer rekening houden
met het feit, dat de volwassen vogels eerder
wegtrekken van de broedplaatsen.
Deze vogels zijn in staat om voor de rui in
eerste instantie de beste keus van gebieden te
maken. De jonge vogels die later komen
moeten maar zien een plaats te vinden.
Vermoedelijk zijn deze jonge vogels zeer
mobiel, en verspreiden ze zich over geheel
West-Europa. Na de rui wordt de doortrek
belangrijker; vogels komen en vogels gaan. Op
grond van de huidige onderzoeken kunnen we
niet meer vaststellen dan dat de aantallen
veranderen, maar dat is net zoiets als tellen
hoeveel auto's op een bepaald moment op de
weg rijden; dat zegt nog niet veel over het
totale aantal auto's dat passeert, zeker als je
niet weet of ze rijden of stilstaan.
De verplaatsingen worden wel minder, maar
houden gedurende de winter niet helemaal op.
Voortdurend nog zijn er vogels die zich verplaat
sen, ook zonder dat bij voorbeeld de invallende
vorst hun daar kennelijk aanleiding toe geeft.
Al in maart trekken de eerste overwinteraars
weer naar de broedgebieden. Daarna komt een
tijd waarin de vogels die zuidelijker hebben
overwinterd, voor kortere of langere tijd in
onze gebieden verblijven.
Deze doortrek vindt plaats tot eind mei.
Wanneer de vogels op de voorjaarstrek
onvoldoende voedsel zouden kunnen opnemen
bestaat de mogelijkheid dat het broedseizoen
mislukt, omdat de eerste weken op de toendra
nog zeer moeilijk kunnen zijn, en de eieren op
tijd moeten zijn gelegd omdat anders de
jongen niet volwassen kunnen worden.
Zullen we straks in staat zijn antwoord te geven
op de vraag wat er na 1986 is veranderd in de
functie van de Oosterschelde voor vogels?
Meer onderzoek is noodzakelijk om aan te
kunnen geven wat de gevolgen zijn van
areaalvermindering, gedempt getij, sluiting van
de kering, recreatie, visserijactiviteiten,
pierenspitterij, enzovoort.
Het is evenwel de vraag of tengevolge van de
bezuiniging dit onderzoek kan worden verricht.
Men kan nu eenmaal geen beheer voeren als
men de consequenties en gevolgen van de
uitgevoerde maatregelen niet kent. Bovendien
bestaat de mogelijkheid dat de verdergaande
vermindering van de hoeveelheid intergetijde-
slik in West-Europa de wenselijkheid zal
oproepen tot een actief beheer van de vogelpo
pulaties van zowel de Waddenzee als de
Deltawateren.