scheldebodem en dat de dichtheid van het
sediment 2500 kg/m3 bedraagt. De aanslibbing
door schelpdieren in het betreffende gebied
zou dan nog maar in de orde liggen van 35 mm
per jaar.
Het andere voorbeeld betreft de bezinking van
de totale primaire produktie. Als die 300 ton
P.O.C. per dag bedraagt, en bezinkt in een
gebied dat 10% van de oppervlakte van de
Oosterscheldebodem beslaat, dan levert dit
een aanslibbing van ongeveer 2 mm per jaar.
Omdat de sedimentatie klein is, is het moeilijk
om er door middel van lodingen en peilingen
de grootte van te bepalen. In de literatuur vindt
men aanwijzingen dat in estuaria een belangrijk
deel van het fijnere zwevende materiaal wordt
afgezet in schorgebieden langs de randen.
Voor de Oosterschelde is een schatting gemaakt
van de aanslibbing van de schorren, door het
slibtransport van en naar het schor te meten.
Deze metingen zullen in een volgend Bericht
uitvoeriger worden besproken. De aanvoer van
fijn sediment naar de schorren blijkt uiteindelijk
relatief klein te zijn in vergelijking met andere
sestonstromen in de Oosterschelde (figuur 1 en
2).
Achtereenvolgende bezinking en opwerveling
van slibdeeltjes kan van invloed zijn op het
netto longitudinale transport, dat is dus de
resulterende verplaatsing in een getijperiode.
Hierbij speelt mee dat slib erodeert bij grotere
snelheden dan waarbij het wordt afgezet en dat
bij de hoog- en de laagwaterkentering niet
dezelfde hoeveelheid slib sedimenteert. Figuur
6 toont schematisch de verplaatsingen van een
slibdeeltje gedurende een getijperiode in een
estuarium met overal gelijke diepte, en zonder
rivierafvoer. De netto verplaatsing in landwaart-
se richting van 1 naar 3 wordt veroorzaakt door
twee processen: Waterkolom A erodeerttijdens
vloed het slibdeeltje in 1, en neemt het mee
totdat het bezinkt bij 2 op het moment dat de
vloedsnelheid kleiner is dan of gelijk aan de
kritische sedimentatiesnelheid. Tijdens eb kan
waterkolom A het slibdeeltje 2 echter niet
opnieuw eroderen en meenemen, omdat hij de
kritische erosiesnelheid nog niet heeft bereikt
bij het passeren van punt 2. Het slibdeeltje kan
bij eb pas worden geërodeerd en meegenomen
door waterkolom B, landwaarts van kolom A.
Dit is een gebied met kleinere getijsnelheden:
de ebweg van waterkolom B is kleiner dan de
ebweg van waterkolom A. Het slibdeeltje
bezinkt tegen het einde van de ebperiode dus
landwaarts van de positie die het een getij
periode eerder innam.
Als in de periode rond de hoogwaterkentering
een grotere hoeveelheid slib sedimenteert uit
een bepaalde schijf water in het bekken dan in
de periode rond de laagwaterkentering, dan zal
er ook een netto landwaarts gericht slibtransport
optreden. Tijdens het begin van de eb, voordat
de kritische erosiesnelheid wordt overschreden,
bevat die schijf namelijk minder zwevend
materiaal dan bij het begin van de vloed.
Het vloedtransport is dus groter dan het
ebtransport. In de omgekeerde situatie, als er
meer slib sedimenteert tijdens de laagwaterken
tering, mag men een netto zeewaarts gericht
transport verwachten.
In die delen van een getijbekken waar de
waterdiepte sterk afneemt, zal over het alge
meen tijdens de hoogwaterkentering meer slib
tot sedimentatie komen dan tijdens de laagwa
terkentering. Het netto slibtransport is daar dus
gericht naar de ondiepe gebieden. Hiervoor
kunnen twee belangrijke oorzaken worden
aangegeven. In de ondiepe gedeelten van een
getijbekken zijn de waterspiegelverhangen in
de periode rond het laagwater belangrijk groter
dan omstreeks de hoogwaterkentering; dit
hangt samen met de grotere invloed van de
bodemwrijving. Rondom de laagwaterkentering
wordt de stroom dus snel door grote verhang-
krachten aangedreven. De periode waarin de
stroomsnelheden voldoende laag zijn om
sedimentatie toe te laten, is in vergelijking met
dezelfde periode rond de hoogwaterkentering
kort.
Als de diepte sterk afneemt over een afstand
kleiner dan de gemiddelde vloedweg van een
schijf water, is het bodemoppervlak dat deze
waterschijf beslaat bij de hoogwaterkentering
groter dan bij de laagwaterkentering (figuur 7).
Ook dit heeft tot gevolg dat er rond de hoog
waterkentering meer slib bezinkt. Hierbij moet
echter wel worden aangetekend dat windgolven
in ondiepe gebieden een schuifspanning op de
bodem uitoefenen die groter kan zijn dan de
schuifspanning die wordt veroorzaakt door de
getijstroom. De sedimentatie van slib in
ondiepe gebieden wordt hierdoor belemmerd.
Landwaarts gericht transport zal dus vooral
plaatsvinden onder rustige weeromstandig
heden. Bij stormachtige weer kan daarentegen
zelfs sprake zijn van transport zeewaarts!
De hierboven beschreven transportmechanis
men zijn tot op heden alleen in kwalitatieve zin
gebruikt om het netto landwaarts gericht
sedimenttransport te verklaren dat optreedt in
estuaria met een kleine rivierafvoer. Voor het
slibonderzoek van de Oosterschelde is een
numeriek wiskundig model ontwikkeld waarin
de invloed van de getijstroom en het golfklimaat
op het slibtransport in kwantitatieve zin wordt
47