ning. Wanneer de stroomsnelheid zo is dat de bodemschuifspanning kleiner is dan de kritische erosieschuifspanning en groter dan de kritische sedimentatieschuifspanning, dan worden de slibdeeltjes van de bodem losgerukt voordat ze zich kunnen vastzetten. Slibdeeltjes die bij een kleine stroomsnelheid zijn afgezet op de bodem, worden pas geërodeerd wanneer de stroomsnelheid zo ver is toegenomen dat de bodemschuifspanning de kritische waarde voor erosie overschrijdt. Bij het uitzakken van slibdeeltjes onder invloed van de zwaartekracht en bij het sedimenteren op de bodem spelen ingewikkelde fysisch-che- mische processen een rol, die leiden tot vlokvorming en ontvlokking. Hierdoor variëren de slibdeeltjes in vorm, omvang, dichtheid en elektrische lading. De snelheid waarmee slibdeeltjes uitzakken, hun 'valsnelheid' en de kritische sedimentatiesnelheid zijn in principe dan ook afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals de concentratie van slibdeeltjes, het gehalte aan organische bestanddelen, de zandfractie, de watertemperatuur en de turbulentiegraad van het water. Wanneer men onder laboratoriumomstandigheden een watermonster onderzoekt op de fysische eigenschappen van het slib, kunnen de resulta ten niet zonder meer beschouwd worden als representatief voor het fysische gedrag van slib in de natuur. In verband hiermee zal binnenkort een systematisch onderzoek worden gestart naar de fysische eigenschappen van Ooster- scheldeslib onder verschillende natuurlijke omstandigheden. Met behulp van een valbuis zijn in het laborato rium al enkele oriënterende proeven uitgevoerd om een indruk te krijgen van de bezinksnelheid van het Oosterscheldeslib. Uit de resultaten blijkt dat minder dan 30% van het seston, en minder dan 20% van het P.O.C. uitzakt met een snelheid groter dan 3 meter per uur. Dezelfde proeven wijzen uit dat meer dan 50% van het seston en meer dan 60% van het P.O.C. vrijwel helemaal niet bezinkt. Metingen in de Ooster schelde van het concentratieverloop van seston en P.O.C. als functie van de tijd geven echter een ander beeld (figuur 5). Indien men veronderstelt dat horizontale gradiënten geen overheersende rol spelen - en dit wordt gerechtvaardigd door het feit dat de variatie van de seston- en P.O.C.-concentraties het grootst is rond de stroomkentering, wanneer de snelheid vrij klein is - dan wijst de sterke vermindering van de concentratie tegen de laag- en hoogwaterkentering erop dat een grote fractie van het maximaal in suspensie aanwezige seston en P.O.C., respectievelijk Fig. 7. Positie van een water schijf op de hoog- en laagwa- terkentering in een getijdebek ken dat landwaarts ondieper wordt. 90% en 65%, uitzakt met grote snelheid, tenminste met enkele meters per uur. In het voorgaande is er reeds op gewezen dat een kleine erosie van slechts enkele centimeter per jaar relatief grote hoeveelheden zwevende stof in het water kan brengen. Omgekeerd is het dan ook zo dat de sedimentatie over het algemeen slechts tot een kleine aanslibbing leidt, behalve in inhammen en havens. Men moet hierbij bedenken dat het zwevende-stof- gehalte in de Oosterschelde vrij laag is. Ter illustratie twee voorbeelden. De totale hoeveel heid water die door alle schelpdieren in de Oosterschelde wordt gefiltreerd bedraagt 200 miljoen m3 per getij. Bij een slibconcentratie van gemiddeld 25 mg/1 wordt per getij ongeveer 5000 ton slib afgefiltreerd en afgezet. Veronder stellen we dat de schelpdieren geconcentreerd zijn op 10% van de oppervlakte van de Ooster- 46

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1982 | | pagina 48