Fig. 5. Erosie en sedimentatie
op het front van een grote
zandribbel gedurende de
getijdecyclus
Tijdens C, de laagwaterkentering, wordt weer
een dunne kleidrapering afgezet. Bij de daarop
volgende vloedfase D wordt het aan de lijzijde
van de ribbel en in de luwte van de stroom
gelegen kleilaagje in het algemeen gespaard
voor erosie en spoedig overdekt door scheef-
gelaagd zand. Naarmate de ebstroom krachtiger
is zal het erosievlak minder hellen en een
grotere hoek vormen met de grootschalige
scheve gelaagdheid die bij vloed op het
ribbelfront ontstaat; dit noemen we discontinuï
teit. In de hier besproken afzetting was het
ondergeschikte getij - de eb - dermate zwak
ontwikkeld, dat van discontinuïteit nauwelijks
sprake is. De ebstroom was vaak slechts in
staat om alleen de dunne slibdeken die in de
daarvoor gelegen kentering was afgezet te
verwijderen.
In de scheve gelaagdheid markeren die
kleidraperingen die wèl bewaard bleven, de
stilstand in de ribbelverplaatsing tussen
opeenvolgende vloedfasen. Binnen de begren
zingen van de boven elkaar gelegen scheefge-
laagde eenheden vindt men de kleidraperingen
van de laagwaterkenteringen. Er is een grote
variatie in de dikte van de door deze kleilaagjes
van elkaar gescheiden zandbundels, die duidt of
de verplaatsingssnelheid van het ribbelfront. Op
enkele punten bedroeg de verplaatsing geduren
de een aantal opeenvolgende vloedfasen slecht!
enkele centimeters, terwijl de snelheid even
verderop opliep tot meer dan een halve meter
per getijperiode. Op verschillende plaatsen in de
bouwput was het mogelijk het aantal zandbun
dels tussen opeenvolgende minima te tellen.
Het lag steeds om en nabij de 28 a 29. De
bewegingssnelheid van de ribbels heeft
kennelijk alles te maken met de verandering in
de stroomsterkte tijdens een cyclus doodtij
springtij.
Er komen ook series van zandbundels voor met
een opvallend patroon van om en om een
dikke en een dunne bundel. Dit patroon moet
een gevolg zijn van de periodieke dagelijkse
ongelijkheid van het getij.
Door de in de sedimenten vastgelegde cycli
van doodtij naar springtij kon nu gemakkelijk
de gemiddelde snelheid worden berekend van
de ribbels die aan de opbouw van het zandpakkel
hebben bijgedragen. Gemiddeld bedroeg die
160 m per jaar. Uit de peilkaarten blijkt dat het
gedeelte van de wand in figuur 3 tussen de
basis van de ontgraving op N.A.P.- 9 m tot 2,5
meter daarboven, in één jaar werd afgezet.
Waarschijnlijk hebben alle ribbels die in dat
jaar op deze locaties voorbijtrokken, aan de
sedimentatie bijgedragen.
38