111
0 250 500 m
genomen in de tijd waarin de verzanding en de
vorming van scheefgelaagde eenheden in volle
gang was, zien we de voortzetting van het
vloedribbelveld langs de ondiepe zuidelijke
flank van de vloedschaar (figuur 4).
Aan de loefzijde van een ribbel erodeert tijdens
de ribbelverplaatsing het eerder aan de steile
voorkant afgezette materiaal. Zo komt het dat
de afzonderlijke scheefgelaagde eenheden
begrensd worden door erosievlakken en er
nergens in de ontgravingen een top van een
ribbel is te ontwaren. Het is dan ook niet
mogelijk de oorspronkelijke ribbelhoogte uit de
afzettingen af te leiden. Uit de dikte van de
eenheden blijkt wel dat de grootste ribbels in
ieder geval hoger moeten zijn geweest dan 1,5
meter. Bij onderzoek naar het voorkomen van
ribbels in de getijgeulen van de Oosterschelde
werden - als we de sluitgaten in de monding
buiten beschouwing laten - nergens ribbels
waargenomen met een hoogte van meer dan
twee meter. Op de originele echogrammen van
de geulbodem van de plaats en de tijd waarop
de afzetting tot stand kwam, wordt deze
waarde ook niet overschreden. Dit betekent dat
bij de dikste scheefgelaagde eenheden alleen
het topje van de ribbel door erosie kan zijn
weggenomen.
Tijdens de kentering van de stroom bezinkt een
zekere hoeveelheid slib. Dit komt tot uitdrukking
in de aanwezigheid van zeer dunne kleilaagjes
in het scheefgelaagde zand. Aan de basis van
de scheefgelaagde eenheden komen vaak
dubbele kleilaagjes voor, gescheiden door een
zandlaag. Meer naar boven toe vinden we geen
dubbele kleilaagjes meer: het onderste is weg
en er ontwikkelt zich vaak onder het resterende
kleilaagje een erosieve discontinuïteit met de
onderliggende scheve gelaagdheid.
Deze configuratie van structuren is het gevolg
van een regelmatige opeenvolging van gebeur
tenissen, die samenhangt met het cyclisch
verloop van de getijstroming. In figuur 5 zien
we dit aan vier fasen van het getij toegelicht.
Tijdens fase A, de hoogwaterkentering, wordt
een dunne kleidrapering afgezet. Tijdens B, de
ebfase, vindt afzetting plaats van enig zand in
het onderste gedeelte van het ribbelfront, de
ribbeltrog en de loefzijde van de ribbel.
Doordat de stroom pal op de steile voorzijde
van de ribbel is gericht, overwegen daar
erosieve processen, vooral nabij de top. Hier
wordt niet alleen het bij de voorgaande
kentering afgezette slib geërodeerd, maar
wordt tevens een gedeelte van het onderliggen
de zand weggenomen.
37