Het middelste gedeelte van de grindloper is door de stroom opgeruimd hetgeen de vorming van een ontgrondingskuil tot gevolg had. Na de aanleg van de zuidelijke omkading van het Lage en het Hoge Bekken stakdeze dam niet langer als een vooruitgescho ven bolwerk in de rivier. Het hydraulische effect was daardoor verdwenen, zodat de ontgrondingskuil geleidelijk weer wat werd opgevuld. De aanleg van de noordoostelijke havendam van de oostelijke voorhaven bracht een wijziging teweeg in de ligging van de ontgron dingskuil die zich had gevormd voor de kop van de noordelijk havendam van de werkhaven. Vóór de aanleg van de oostelijke voorhaven stond de stroom hier gedeeltelijk dwars op het havenhoofd. Na de aanleg van de voorhaven was dit veel minder het geval en was de stroom meer langs het havenhoofd gericht. Deze hydraulische verandering is gevolgd door een morfologische verandering waarbij de ontgrondingskuil meer naast dan voor de dam van de werkhaven kwam te liggen en waarbij de ebinscharing vanuit de kuil zich naar het westen uitbreidde. Dit ging gepaard met teruggang van de oever langs de dam, vooral langs het naar het zuidoosten afbuigende gedeelte. Deze ontwikkeling heeft in december 1980 geleid tot een kleine afschuiving, waarbij de bestorting langs de dam enigszins werd aangetast. Ten zuidoosten van het werkeiland is in de loop van de jaren zestig een geul ontstaan tussen het Krammer en het Slaak. Deze geul heeft zich nadien geleidelijk naar het noordwes ten verplaatst. Dit kan als volgt worden ver klaard: de zuidoostelijke flank van de verbin dingsgeul wordt gevormd door een vloedin- scharing vanuit het Slaak en een ebinscharing vanuit het Krammer. De dominante stromen in deze scharen zorgen voor sedimentaanvoer vanuit het Krammer en het Slaak. Langs de westflank bestaat een netto transport in omgekeerde richting, dus terug naar het Slaak en het Krammer. Hierdoor bestaat er langs de noordwest- en zuidoostflank een neiging tot respectievelijk verdieping en aanzanding, hetgeen resulteert in geleidelijke verplaatsing van de geul naar het noordwesten. De aanleg van het damvak Plaat van de Vliet en de zuidelijke omkading van het Lage Bekken brachten enige wijziging in de hydraulische situatie. Voor de kop van de damaanzet van het sluitgat Slaak ontstond een versnellingsgebied waarin ontgrondingen optraden. Door concen tratie van de stroming langs de kop van de dam kon de ebschaar langs de noordwestelijke flank van de geul zich verder naar het zuiden uitbreiden. De vloedinscharing vanuit het Slaak is wat verder naar het zuidoosten uitgebocht. Mogelijk houdt dit verband met een toename van de stroming in deze schaar die het getijvolume heeft overgenomen van een kleine vloedinscha ring die bij de aanleg van de zuidelijke omkading van het Lage Bekken werd afgedamd. Tenge volge van de uitbouw van de noordwestelijke havendam in juni 1980 trad opnieuw een belangrijke wijziging op in de stroomsituatie in dit gedeelte van het Krammer. Door concentratie van de stroom langs de kop van de dam ontstond hier een versnellingsge bied, waar sterke ontgrondingen plaatsvonden. Binnen zeven maanden werd de geul hier maximaal 5 meter dieper waardoor dicht tegen de kop van de dam een kuil ontstond tot N.A.P. - 11 m met een helling naar de oever van ruim 30%. Dit zeer snelle proces van verdieping is mede verklaarbaar door de omstandigheid dat de bodem tot ongeveer N.A.P. - 10 m uit zeer los gepakt zand bestaat, dat daar, zoals blijkt uit de peilkaarten, na 1964 is afgezet. Een vergelijkbare ontwikkeling doet zich op het ogenblik voor langs het meest westelijke gedeelte van de zuidelijke omkading van het Hoge Bekken. Doordat de stroomsnelheden hier kleiner zijn zal de snelheid waarmee de ontgronding voorschrijdt en de omvang van de kuil die uiteindelijk bereikt wordt, echter minder groot zijn. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1982 | | pagina 25