Een belangrijk gedeelte van het intergetijdege-
bied in de Oosterschelde wordt gedomineerd
door Blaaswier en/of Knotswier; wie wel eens
op de basaltglooiingen heeft vertoefd, kent de
massa's leerachtige bruine slingers, vol met
blaasjes die zo lekker kunnen knappen als je
erop trapt: dat is Blaaswier. Iets hoger komt de
enigszins gelijkogende, maar veel kleinere
Platte Zeeëik voor.
Al deze soorten vinden we in veel geringere
mate in de Grevelingen, waar de intergetijde-
zone immers ontbreekt. De volgende groep is
echter in beide bekkens te vinden. Dit is een
hele serie kleine tot middelmatig grote rood-
en groenwieren en enkele bruinwieren, veelal
een beetje harig van uiterlijk of juist grote
flappen vormend. Zo hebben we daar Rotswier,
Viltwier, Zeesla, Purperblad en Horentjeswier.
Deze gevarieerde gemeenschap groeit meestal
in het ondiepe gedeelte onder de laagwaterlijn,
net voordat de helling van de dijk naar beneden
begint. De Grevelingendijken hebben op een
aantal plaatsen, zoals bij Dreischor, ook zo'n
ondiepe zone voordat de helling begint. We
spreken nu over een diepte van 1 m, voor de
waarnemer met een duikmasker vaak een zeer
aantrekkelijk gebied. Een aantal van deze
wieren is overigens eetbaar.
Op deze zone volgt een gebied waar vooral het
grote bruinwier Suikerwier opvalt. Dit vormt
grote lappen stevig, leerachtig weefsel van 1 a
2 meter lengte, met een forse voet verankerd
op het substraat. In de landen om ons heen
met rotskusten, Engeland, Frankrijk, Noorwegen
en Zweden, vormt dit wier met enkele verwanten
het hoofdbestanddeel van grote 'kelpwouden',
waarin de 'bladen' wel drie vier tot soms zes
meter lang kunnen worden. In de afgesloten
Grevelingen komt dit wier vrijwel niet voor.
Hier zet de zone van rood-, groen- en bruinwie
ren zich veel verder naar beneden voort. Op
zo'n 2 a 3 meter diepte vinden we dan weer
een gemeenschap van kleinere rood-, groen
en bruinwieren waarvan de begroeiing naar
beneden toe geleidelijk spaarzamer wordt. Dan
gaan de dierlijke organismen het beeld beheer
sen.
We hebben hier te maken met twee typen
dieren: enerzijds mobiele, zoals kreeften en
krabben, slakken en verscheidene vissoorten
en kleine zwemmende kreeftachtigen; ander
zijds permanent op het substraat vastzittende
dieren, zoals sponzen, zeeanemonen en
zeepokken. Het is vooral de laatste groep die
het aspect van de diepere levensgemeenschap
pen bepaalt. Er is overigens nog een tussen
groep, zie zowel een vastzittend als een vrij
zwevend of zwemmend stadium bezit in de
levenscyclus; zo verscheidene kwallensoorten,
waarvan de Oorkwal de bekendste is.
Ook de dieren vertonen zoneringen, hoewel
veel minder duidelijk dan de planten. Er zijn
aanwijzingen dat hier de substraatsoort en de
wijze waarop die is aangebracht, een zekere rol
speelt. In hoeverre dit het geval is, vormt nog
een onderwerp van studie.
Tot boven de hoogwaterlijn komen zeepokken
voor, en Alikruiken - of kreukels zoals ze
plaatselijk genoemd worden. Zeepokken zijn
eigenlijk kreeftachtigen, die zich hebben
aangepast aan een vastzittend leven in een
kalkachtig huisje. De stenen vlak boven en in
de intergetijdezone zijn er vaak rijkelijk mee
bedekt, en een wandelaar kan zich er aardig
aan bezeren als hij uitglijdt. In poeltjes zeewater
die bij laagwater tussen de stenen blijven
staan, is te zien hoe het dier zich voedt: het
maakt een voortdurende slaande beweging
DIJKGLOOIING IN DE OOSTERSCHELDE
I STERK AFNEMENDE LICHTINTENSITEIT
I T. Oz. Cl. NUTR ETC ONGEVEER GELIJK
I AFNAME INVLOED GOLFSLAG
I STROOMSNELHEDEN ONGEVEER GELIJK
"Y" LITORALE WIEREN
SUBLITORALE WIEREN
cjfa' SESSIEL BENTHOS
MOBIEL BENTHOS
ZINKSTUKKEN
549