zou in principe alleen in een poriëngehalte dienen te worden uitgedrukt. Voor het te verdichten Oosterscheldezand kan in het algemeen worden gesteld dat het poriëngehalte na verdichten kleiner dient te zijn dan 40%. Om te kunnen controleren of aan deze eis wordt voldaan zijn dichtheidsmetingen nodig. Dichtheidsmetingen zijn echter duur en tevens tijdrovend. Voor de controle van deze verdich- tingseis heeft men daarom zijn toevlucht gezocht in een combinatie van sonderingen en dichtheidsmetingen. Uit correlatieonderzoek is namelijk gebleken dat in het matig grove Oosterscheldezand - dgo 150-250 micrometer - bij een poriën gehalte kleiner dan 40%, een conusweerstand behoort die groter is dan 130 kgf cm2. De verdichtingseis met betrekking tot de verwe- kingsgevoeligheid van de zandgrond is daarom geschematiseerd als in figuur 4. Na het verdichten dient de gemiddelde conus weerstand met het bijbehorende gemiddelde poriëngehalte in het gearceerde gebied te liggen. De gemiddelde conusweerstand is het rekenkundig gemiddelde van vier gewogen conusweerstanden. De eis ten aanzien van de spreiding in de gemiddelde conusweerstand bij één pijler hangt samen met de toelaatbare inhomogeniteit van de grondslag binnen dat gebied. Deze inhomogeniteit speelt een rol bij de spannings verdeling van de ondergrond onder de beton constructie, en ook bij de langs- en dwarsrotaties van de pijler, die het gevolg zijn van de verticale belastingen bij de verschillende stormbelastin- gen in de bouw- en de eindfase. De eis met betrekking tot de gemiddelde conusweerstanden van twee aangrenzende pijlers heeft te maken met de relatieve dwars rotaties, dus het verschil in dwarsrotatie tussen twee aangrenzende pijlers. Verdichtingscontrole De controle op de verdichting wordt uitgevoerd met behulp van sonderingen met een elektrische ingesnoerde conus en met behulp van elektri sche dichtheidsmetingen. Om een goed beeld te verkrijgen van de mate van verdichting en de gelijkmatigheid ervan, worden per pijler vier sonderingen en één dichtheidsmeting uitge voerd. De meetpunten liggen alle in het zwaartepunt van een verdichtingsdriehoek. Op de 20 m lange verdichte grondslag tussen de pijlers wordt geen controle-onderzoek uitgevoerd, omdat daar niet zulke strenge verdichtingseisen gelden. Tussen de pijlers wordt hetzelfde 422 verdichtingsstramien toegepast als onder de pijlers zelf, dus er kan in principe dezelfde mate van verdichting worden verwacht. Het grondonderzoek geschiedt vanaf de zeebodem, met een bemande dijkerklok die vanaf de geoponton 'Johan V' wordt afgelierd. Proefperiode Gedurende de proefperiode is gebleken dat het verdichtingsproces tot en met windkracht 7 zonder vertraging kan worden uitgevoerd. Of er bij windkracht 8 nog gewerkt kan worden hangt af van de windrichting en de plaats waar de 'Mytilus' ligt in de stroomgeul. Stagnatie door onwerkbaar weer komt dus niet veel voor. Tijdens de proefperiode is verder onder meer bepaald wat de invloed op de verdichtingskwa liteit is van de snelheid waarmee de trillicha- men telkens omhooggetrokken worden, van de verticale en de horizontale stapgrootte en van het zogenaamde alternerende verdichten. Bij de interpretatie van de meetgegevens is gebruik gemaakt van de zogenaamde proces- of vermogensregistratie van de trilnaalden: vermogensgrafieken waarin de vermogensop name van de trilmotoren is weergegeven als functie van de tijd. Geschematiseerd ziet een vermogensgrafiek er uit als in fig. 5. De vergelijkingsproeven die werden uitgevoerd om de invloed van de treksnelheid te bepalen, zijn gedaan bij een slagkracht van 1200 kN/f 25 hz. een verticale stapafstand van 1,0 m en een horizontale of stramienafstand van 5,0 m; de verdichtingsdiepte bedroeg 10 m, en het snelle trekken ging twee keer zo vlug als het langzame. De naalden werden om overbelasting te voorkomen getrokken wanneer de vibratoren ieder 90 kW vermogen opnamen, of na 6 minuten verdichten. De 90 kW-grens bleek maatgevend voor de onderste te verdichten grondlagen; de 6 minuten-grens voor de bovenste. Uit de proeven blijkt dat het vermogen gedu rende het verdichten in de diepere lagen, 7 tot 10 m beneden het maaiveld, bij snel trekken sneller toeneemt dan bij langzaam trekken. Het vermogen neemt bij langzaam trekken langza mer toe, zodat er meer tijd beschikbaar komt om te verdichten, hetgeen resulteert in een hogere energieafgifte aan de grond. Het gemiddelde vermogen per verdichtingsstap ligt dus bij langzaam trekken hoger, ondanks de 2 x 90 kW-grens die in de diepere lagen bepalend blijft voor de start van het trekken. In de bovenste lagen is het gemiddelde vermogen bij snel trekken ongeveer even groot als bij langzaam trekken. Aangezien niet de vermogensgrens van 2 x 90 kW, doch de

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1981 | | pagina 16