7 A A requente lodingsopnamen verdeeld in 2 perio des van 10 jaar: 1959 tot 1969, en 1969 tot 1979. )e eerste periode mag beschouwd worden als en ongestoorde periode, waarin alleen natuur- jke veranderingen zijn opgetreden. In de twee de periode is naast de natuurlijke verande- ingen mogelijk ook invloed van de werken waarneembaar. Dit zou dan tot uitdrukking ko nen in een verandering in de trend van de mor- ologische ontwikkeling. Over beide perioden is ïu met behulp van statistische methoden een rend bepaald voor elk deelgebiedje. Hierbij is rangenomen dat de trend, de snelheid waar nee de diepte toe- of afneemt, binnen elke reriode constant was. 3er deelgebiedje kan nagegaan worden of er :en wijziging in de ontwikkeling is geweest, /oor een verzameling van een aantal gebiedjes ig. 1. Geulenpatroon in de mond van e Oosterschelde, en het proef- ak 104 op de rand van de Rog enplaat. ig.2. Ontwikkeling van de bodem- gging in een raai van vak 104, tssen 1959 en 1978. wordt dit al een stuk moeilijker. Dan moeten we ook gaan kijken naar de verdeling van de trend in het horizontale vlak, met andere woorden, we moeten nagaan in hoeverre de ontwikkeling in het totale gebied homogeen is. Al ras bleek dat de homogeniteit het verst te zoeken was in ge bieden waarin steile taluds voorkomen. Men kan zich afvragen of in deze gebieden inderdaad dergelijke grillige ontwikkelingen voorkomen, of dat juist hier onnauwkeurigheden in het cij fermateriaal van invloed zijn geweest op het re sultaat. Het is immers bekend dat de lodings waarnemingen het minst nauwkeurig zijn op steile taluds, omdat daar naast mogelijke fouten in de dieptebepaling ook plaatsbepalingsfouten een enorme rol spelen. Vanwege deze twijfel is het gebied onderver deeld in gebiedssoorten, namelijk plaatgebie- den, geulbodems en geulwanden. Voor alle ge biedssoorten is de trend in de ontwikkelingen en de homogeniteit daarvan over beide perioden bepaald. Naast de trend zijn ook de variaties die van jaar tot jaar optreden van belang. Door de verdeling van het verschil in diepte van het ene jaar met het voorgaande te bepalen, kunnen we een maat vinden voor de jaarlijkse fluctuaties. Over het algemeen blijkt de spreiding in de jaar lijkse verschillen vele malen groter te zijn dan de trend die uit de regressieberekening volgt. Ook hier moet men zich afvragen of dit te wijten is aan onnauwkeurigheden in het cijfermateri aal, die hier nog van veel meer invloed zijn dan bij de trendberekeningen. Een andere mogelijk heid is, dat de grote spreiding wijst in de rich ting van grote natuurlijke variaties in de bodem ligging. Bij de vergelijking van de cijfers van de twee be schouwde periodes kunnen allerlei statistische ~--1 1959 60 61 62 63 64 65 66 67 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 307

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1981 | | pagina 13