1 Fig1De Grevelingen omstreeks 1300. Fig. 2. Geomorfologische kaar van de Grevelingen vóór de af sluiting, met doorsnede A. getij. De getijstromen concentreerden zich in de getijgeulen, waarvan sommige een diepte be reikten van wel 40 m beneden N.A.P. (figuur2). De slikken en platen, samen het intergetijdege- bied genoemd, hadden een oppervlakte van 6300 ha. Grotendeels lagen ze tussen het peil van hoog-en laagwater. Het getijverschil be droeg 2,45 m. Deze gebieden waren meestal on begroeid; alleen plaatselijk op de hogere delen vond men een spaarzame begroeiing. De bodem bestond doorgaans uit zand, hier en daar gemengd met geringe hoeveelheden klei. Slechts kleine oppervlakten, die in betrekkelijk rustig water gelegen waren, vertoonden hogere gehalten aan fijn materiaal. Soms waren deze gebieden volkomen vlak, met een glad opper vlak. Op sterk zandige delen daarentegen kwa men vaak zandribbels voor die, afhankelijk van de snelheden van de getijstroom, zeer verschil lende afmetingen konden hebben. Plaatselijk werden min of meer geïsoleerde ruggen aange troffen, bestaande uit schelpen of zand of een mengsel van beide. Op sommige plaatsen werden de platen en slik ken doorsneden door meer of minder sterk ver takte systemen van ondiepe waterlopen. Deze 'prielen' voerden bij eb het water af. Rond het peil van gemiddeld hoogwateren daarboven werden schorren aangetroffen, en wel voornamelijk tegen de dijk van Flakkee, waar onder rustige omstandigheden veel sedi ment had kunnen bezinken. Zij besloegen in to taal een oppervlakte van 400 ha. Landschappelijk en geomorfologisch weken zij sterk af van de slikken en platen. Het waren zeer kleirijke gebieden, die volledig met zouttoleran- te planten, zoals spartina en kweldergras, waren begroeid. Geomorfologisch was vooral de ster ke doorsnijding met kreken karakteristiek. De breedte van die kreken varieerde van enkele tientallen centimeters tot enkele meters; de diepte bedroeg maximaal 2 a 3 m. Plaatselijk kwamen langs de kreken tot maxi maal 50 cm verhoogde ruggen voor, oeverwal- len genoemd, die in het algemeen zandiger wa ren dan de erachter gelegen kleirijke lagere de len, de kommen. De grens tussen schor en slik was in geomorfologische zin vaak gedifferenti eerd. Op sommige plaatsen was zij vrij scherp en had ze de vorm van een erosieklif, tot maxi maal 1,50 m hoogte. Op plaatsen waar het schor zich nog uitbreidde, kwamen overgangen voor, met vele spartina-pollen, ondiepe waterloopjes en dergelijke. Geomorfologische veranderingen na de afsluitingen Door de voltooiing van de Brouwersdam in 1971 kwam er een einde aan de eeuwenlange getij-invloed. Er werd een min of meer vast peil op N.A.P. - 20 cm ingevoerd. De Grevelingen werd een stagnant bekken. Op dit moment is het zout. Door het wegvallen van het getij traden er grote veranderingen op, vooral in het intergetijdege- bied. De laagste delen verdwenen permanent onder water. Ze vormen nu ondiep-watergebie- den tussen N.A.P.- 0,2 en N.A.P.- 2,5 m in meer of minder brede zones rond de eilanden en langs de oeverlanden, dijken of dammen. De hoogste delen van de slikken en platen kwamen voorgoed boven waterte liggen; dit zijn nu eilanden en oeverlanden (figuur 5). De opper vlakte water bedraagt in de nieuwe situatie on geveer 11 700 ha, waarvan 5600 ha nieuw ont- staneondiepezone. De oppervlakte land isbe- 158

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1980 | | pagina 44