ftnl rfLrT^1 FT^f
Fig. 1Overzicht van de Kram
mersluizen met het riolenstel-
sel
Fig. 2. Uitmonding van het
zoutriool in de sluisvloer, een
plaats die zeer gevoelig is voor
aangroei
wateren voorkomt, gedijt alleen bij saliniteiten
boven 16 °/oo, dus als er minstens 16 gram zout
aanwezig is per kilogram water.
De saliniteit van het water in het sluizencomplex
zal gelijk zijn aan die in de hoge en lage bekkens
en die aan de Zijpe-kant van de sluizen. Deze
laatste waarden zullen op hun beurt afhankelijk
zijn van het aantal sluizen, het scheidingsrende
ment van de sluizen en van de vraag of er wel of
niet zoet water via de sluizen moet worden te
ruggewonnen teneinde de zoetwaterlasten op
de Oosterschelde te beperken. Volgens recente
prognoses zal de saliniteit komen te liggen tus
sen 23 en 29 °/oo, dus ruim voldoende voor mos
sels. Maar er zijn wel mogelijkheden om de sali
niteit sterk te verlagen. Eén van de maatregelen
die men heeft overwogen om het zout/zoet-
scheidingsrendement van de sluizen te beïnvloe
den, is gebruikte maken van een zogenaamd
'luchtbellenscherm'. Een gordijn van luchtbel
len voor de sluis aan de zoute Zijpe-kant zou er
dan voor moeten zorgen dat de zoute en de zoe
te watermassa's beter van elkaar gescheiden
blijven. Toepassing van een bellenscherm zou
ook de saliniteit in de bekkens en de riolen van
de sluis kunnen verlagen tot 60 van die aan
de Zijpe-kant, dus tot 14a 17°/oo.
De saliniteit bij de geperforeerde sluisvloer zou
eveneens beïnvloed worden door gebruik van
een luchtbellenscherm. Zonder bellenscherm
ontstaat er een zout/zout-regime van afwisse
lend gedurende 40 minuten 5°/oo en gedurende
40 minuten 23a 29°/oo. Een luchtbellenscherm
zou de lage waarden onaangetast laten, maar de
hoge terugbrengen tot 14 a 17°/oo.
De invloed van de saliniteitsverlaging op de mos-
selaangroei wordtduidelijkals men iets weet
van hetgedrag van mossels. Mosseleieren
worden voornamelijk afgezet in april en mei.
Na bevruchting in het vrije water en een zweven
de planktonische groeifase van1a2maanden
ontwikkelt zich een mosselbroedje van 0,3 mm.
Het broedje wordt meegevoerd met de stroom
totdat het een geschikte vaste ondergrond
tegenkomt, zoals bijvoorbeeld de wand van een
riool in een sluis. Wanneer de stroomsnelheid
niet hoger is dan 2 m/sec, stulpt het broedje dan
hechtdraden naar buiten en hecht zich binnen
enkele minuten vast. Vervolgens ondergaat het
broedje een gedaantewisseling, en er ontstaat
een mosseltje dat geschikt is voor een plaatsge
bonden leefwijze. Ook kleine mosseltjes, tot 2
mmlang, kunnen zich viade stroom verplaatsen,
sluizen binnenkomen en zich met hechtdraden
vastzetten.
Mossels groter dan 2 mm verplaatsen zich nau
welijks meer over grote afstanden. Het grootste
deel van de mosselafzetting op stenen, mossel-
banken en sluisdelen vindt dus plaats in de
maanden mei tot en met augustus. In mei ge
hechte broedjes van 0,3 mm kunnen bij optima
le groei in oktober al 4 cm lang zijn!
Verlaging van de saliniteit van 29 tot 18 °/oo blijkt
nu de vorming van hechtdraden sterk te beper
ken. Verschillende onderzoekers melden boven
dien dat bij saliniteiten tussen 14 en 18 °/oo
verhoogde sterfte en slechte groei optreden.
Helaas ontbreken goede kwantitatieve gege
vens over de invloed van saliniteit op de groei
van mossels nagenoeg geheel.
Ook blijken er erfelijke verschillen te bestaan in
zouttolerantie tussen populaties uit verschillen
de gebieden. In de Oostzee bijvoorbeeld komt
een populatie voor die gedijt bij een saliniteit
van 5 °/oo. In het Deltagebied is de ondergrens
waarbij Mytilis edulis nog geregeld voorkomt,
14 a 18 °/oo saliniteit. Ook is op grond van gege
vens uit de literatuur te verwachten dat de sali-
87