Philïpsdamsluizen van het Zoommeer naar de
Oosterschelde wordt afgevoerd, zal de Ooster
schelde meer zout water aan het Zoommeer
verliezen.
Iets dergelijks geldt voor de onderlinge beïn
vloeding van het Zoommeer en de Westerschel-
de via de Kreekraksluizen, zij het in minder ster
ke mate, vanwege het relatief lage zoutgehalte
van de Antwerpse havens. Voor het zoutgehalte
van het Zoommeer en de Westerschelde gelden
ook bepaalde normen. Het zoutgehalte van het
Zoommeer is onvermijdelijk hoger dan dat van
het Rijnwaterhet moet er echter wel mee ver
gelijkbaar blijven. Voor het milieu in de Wester
schelde is het van belang dat het zoutgehalte op
de Hooge Platen niet daalt beneden de
13 g Cl /I.
Ook deze normen moeten betrokken worden bij
de zout/zoet-problematiek van de Oosterschel
de. Verder speelt heel de landelijke waterhuis
houding een rol, want die bepaalt weer de be
schikbaarheid van Rijnwater voor het doorspoe
len van het Zoommeer en het minimaliseren
van dezoutverliezen bij Philipsdam-en Kreek
raksluizen.
In de Oosterschelde kan men twee belangrijke
gebieden met een relatief laag zoutgehalte on
derscheiden. Het ene is de Krabbenkreek, een
bijzonder natuurgebied, representatief voor het
noordelijke geulenstelsel van de Oosterschelde.
Het zoutgehalte maghierde13gCI /l, overeen
komend met een zoetwatergehalte van onge
veer 25%, niet onderschrijden. Het tweede is de
kom van de Oosterschelde, het gebied waar
mossels en oesters worden geteeld, representa
tief voor het zuidelijk geulenstelsel van de Oos
terschelde. Het zoutgehalte moet hier hoger blij
ven dan 15,5 g Cl /I, overeenkomend met een
zoetwatergehalte van ongeveer 10 De pro
gnoses voor het zoutgehalte zijn op deze twee
gebieden gericht. In de Krabbenkreek is vrijwel
al het zoete water afkomstig van de Philips-
damsluizen. Het zoutgehalte in de Krabbenkreek
is daardoor sterk afhankelijk van de besturing
van het zout/zoet-scheidingssysteem van deze
sluizen.
In de kom van de Oosterschelde is het zoete wa
ter in een gemiddelde wintersituatie volgens de
berekeningen in ongeveer gelijke delen afkom
stig van de Philipsdamsluizen en van neerslag
en polderlozingen. De invloed van de Oester
damsluis is gering, maar er moet wel rekening
gehouden worden met brak water dat via het
Kanaal door Zuid-Beveland wordt aangevoerd
vanuit de Westerschelde.
Bij benadering kan gesteld worden dat het zoet
watergehalte in een estuarium als de Ooster
schelde evenredig is met het debiet waarmee
zoet water wordt aangevoerd. Hierbij speelt het
feit dat het zoetwaterdebiet enkele orden van
grootte kleiner is dan de getijdebieten, een
belangrijke rol.
Het is echter niet alleen de zoetwateraanvoer
die bepalend is voor het zoutgehalte. Er moet
ook gekeken worden naar de processen die in
dringing van zeewater in het estuarium veroor
zaken en naar de menging van zeewater met
zoet water. Tenslotte moet er rekening mee
worden gehouden dat het zoutgehalte van het
binnendringende water niet constant is. In de
mond van de Oosterschelde is het zeewater vei
dund met Rijnwater, afkomstig van de Nieuwe
Waterweg en het Haringvliet. Het Rijnwaterge
halte kan daar variëren van enkele procenten tct
meer dan tien procent.
De belangrijkste factor bij de indringing van zet -
water in de Oosterschelde is de getijbeweging.
Dit blijkt onder meer uit proeven uitgevoerd in
het getijmodel van de Oosterschelde in het la
boratorium de Voorst. In deze proeven wordt d
huidige Oosterschelde-situatie nagebootst met
zoet zeewater waaraan een rode kleurstof is toe -
gevoegd in plaats van met zout zeewater. De
concentratie van het roodgekleurde zoete zee
water bleek van dezelfde grootte-orde te zijn al:
de waargenomen concentratie van zout zeewa
ter in de werkelijkheid. Alleen in de meest zoete
noordoostelijke tak, het traject Krammer-Volke
rak, was de concentratie van zeewater in het
model veel kleiner dan in de werkelijkheid.
Klaarblijkelijk speelt alleen in dat gedeelte van
de Oosterschelde het dichtheidsverschil tussen
zout en zoet water een belangrijke rol. Uit het
feit dat de getijbeweging de belangrijkste moto
is achter de indringing van zeewater, valt af te
leiden dat de indringing van zeewater in het
bekken zal verminderen door de getijdemping
die het gevolg is van de aanleg van de storm
vloedkering en de compartimenteringsdam-
men. Bij gelijkblijvende zoetwateraanvoer zal
het zoutgehalte dus dalen.
De studie met betrekking tot de zout/zoet-pro
blematiek in de Oosterschelde is dan ook in
hoofdzaak gericht op de mengprocessen die in
het estuarium optreden. Deze studie vindt lang
verschillende wegen plaats. Allereerst door
principe-onderzoek. Hierbij worden de verschil
lende processen die bijdragen tot de indringinc
van zeewater door de getijbeweging en door
dichtheidsstromen, afzonderlijk geanalyseerd
en wiskundig beschreven. Ten tweede met be
hulp van wiskundige modellen en hydraulisch
schaalmodellen. Hierbij wordt getracht het na
tuurgebeuren in alle facetten zo gedetailleerd
mogelijk na te bootsen. Voorbeelden hiervan
zijn het wiskundige model WAQUA en het hy
draulisch schaalmodel M 1000. Ten derde doo
natuurmetingen, waardoor men inzicht verkrij jt
412