Pijlers, bovenbouw en land- hoofden In Bericht 81 (augustus 1977) werd vermeld dat een nieuw pijler-ontwerp voor de stormvloedkering is ontwikkeld: de pijler als monoliet. In het vervolg duiden we het nieuwe ontwerp zonder meer aan als 'de pijler'. De pijler bestaat uit een doosvormige beton nen onderbouw, de pijlervoet, met daarop een schacht, eveneens uitgevoerd in beton. De vormgeving van de doosvormige pijlervoet wordt in hoofdzaak bepaald door de grond- mechanische randvoorwaarden met betrek king tot het fundatiebed en de ondergrond. In verband met de aansluiting aan de drempel is de pijlervoet voorzien van een voetplaat, die aan alle zijden 3 m uitsteekt. De kopse einden van de pijlervoet worden verticaal gehouden. De pijlervoet heeft bij iedere pijler dezelfde buitenvorm, hetgeen wenselijk is in verband met de manoeuvres van het hefschip; ook is een zeker herhalings element in de bouw van de pijlers aan te bevelen. Dit betekent wel dat de sponningen voor de dorpelbalken door moeten worden gezet tot in de doosvormige onderbouw. De voetplaat is aan de onderzijde voorzien van 0,5 m hoge betonribben; rondom de voet plaat worden 1 m hoge skirts aangebracht; dit zijn randen die bij het plaatsen in de bodem dringen. Voor het indringen van de skirts zal extra gewicht nodig zijn. In de vier hoekpunten van de voetplaat worden door middel van skirts comparti menten gemaakt. Na het plaatsen van de pijler worden deze compartimenten opgevuld met een betonmengsel. In vaktermen heet dat 'ondersabelen met grout'. Bij de statische berekening is er rekening mee gehouden dat de pijler tijdens de bouw op twee van de vier steunvlakken moet kunnen dragen. Er kunnen dan relatief hoge torsie momenten in de constructie ontstaan, tengevolge van de belasting in de bouwfase en van ongelijkmatige zettingen. Door deze tijdelijke oplegging op de vier hoekpunten ontstaat de mogelijkheid om eventuele scheefstand van de pijler door middel van grouten onder hoge druk te corrigeren. Op 't ogenblik geeft men er echter de voorkeur aan om eventuele scheefstand te corrigeren met behulp van het hefschip. Na plaatsing en ondersabeling van de vier hoekpunten kan het hefschip ontkoppeld worden en een volgende pijler uit het bouwdok gaan halen. Na ondersabeling van de vier hoekvlakken wordt de pijlervoet geballast met water; dan is hij verder gedurende de bouwfase stabiel. De ondersabeling van het overige deel van d3 voetplaat kan in een later stadium plaats vinden; de ribben zorgen tijdens het grouten voor de nodige compartimentering. De vorm van de schacht wordt bepaald door de sponningen waarin de stalen schuiven moeten lopen en van de situering van de dorpelbalken, die het profiel terugbrengen tot 15 000 m2, 14 000 m2 als vereist door stroomprofiel en 1000 m2 als reserve. De schachtopbouw begint bij de hoogst ge legen pijlers op N.A.P. - 5,50 m en bij de diepst gelegen pijler op N.A.P. - 18,50 m. De breedte van de pijlerschacht in de richting van het tracé van de stormvloedkering be draagt 6,50 m beneden de onderkant van de schuif, en daarboven 5,00 m. De lengte van de pijlerschacht, loodrecht op het tracé van de stormvloedkering, bedraagt 22,50 m. Uit waterloopkundig onderzoek is gebleken dat het sterke voorkeur verdient om de lengte- 154

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1978 | | pagina 44