en de zee was, al lang voor 1953, in feite minder stabiel dan wij aannamen. De dijken werden onderhouden op een hoogte die in overeenstemming was gebracht met de hoogst waargenomen waterstand; dat was die van 1894. In de rampnacht van 1953 is wel ge bleken dat aanpassingen van de kustver dediging aan de hoogst waargenomen storm vloedstand niet toereikend zijn om de veilig heid te waarborgen. Het kan altijd nog erger, en voor elke vol gende verhoging is bij dit systeem steeds eerst weer een nieuwe ramp nodig. De hoogtebe paling van de primaire waterkeringen kan in onze tijd niet meer gebaseerd zijn op een methode van trial and error. Er staan teveel levens en teveel economische belangen op het spel. In de nacht van 1 februari was het moment van maximaal stormeffect niet samengevallen met het astronomisch hoogwater. Het was springtij, maar niet het hoogste springtij. Daarbij waren de rivierafvoeren laag voor de tijd van het jaar. Met andere woorden, het had allemaal nog erger kunnen zijn. Maar de kans dat alle ongunstige factoren samentreffen, is daaren tegen weer erg klein. Zulke overwegingen leiden tot een andere aanpak van het veilig heidsvraagstuk, een statistische benadering, waarbij getracht wordt een grens te trekken tussen aanvaardbare en niet-aanvaardbare risico's. Risico's zullen er immers altijd blijven, men kan alleen trachten ze, ook voor de af zienbare toekomst, voldoende klein te maken. Dat vereist op zijn beurt een algemeen en theoretisch gefundeerd inzicht in het mecha nisme van getijden, stromingen, rivierafvoeren en sedimentbeweging, samenvattend genoemd het regiem van de Deltawateren, waar een aantal Europese rivieren uitloopt in het trech tervormige benedendeel van de Noordzee, in één der dichtstbevolkte delen van de wereld, met twee grote havens die een vitaal belang hebben bij open waterverbindingen. De Studiedienst Aan de theoretische kant heeft het Deltaplan nog een langere voorgeschiedenis. Na de eerste wereldoorlog moest ook Nederland in snel tempo moderniseren. De verbindingen over land en water dienden verbeterd te worden en de havens vergroot. De Rijkswater staat kon niet meer volstaan met het beheer en de incidentele verbetering van de bestaan de infrastructuur. Vaste oeververbindingen moesten worden gebouwd over de grote rivieren, de Waterweg en de Westerschelde geschikt gemaakt voor grotere scheepstypen, de Rijn gekanaliseerd en de verdeling van het opperwater beheerst. Met het oog op dit alles heeft de Rijkswaterstaat zich vanaf de jaren twintig omgevormd tot een instituut dat zelf beschikt over de wetenschappelijke en tech nische kundigheden om de grote werken te kunnen ontwerpen waar de moderne samen leving om vraagt. Zo werden er bureaus op gericht voor het ontwerpen van bruggen, sluizen en stuwen, en kwam er een Rijks wegenlaboratorium. Die ontwikkeling is niet zo vanzelfsprekend als ze lijkt. Er zijn om ons heen landen waarin de met de Rijkswaterstaat vergelijkbare overheidsinstelling zich niet voorzien heeft van die deskundigheden. De overheid kan tenslotte ook werken met behulp van adviserende ingenieursbureaus. Daardoc r is echter op den duur de situatie ontstaan da. zij eigenlijk niet meer blijkt te beschikken ovr r de know how om leiding te geven aan de werken die ze laat uitvoeren. In Nederland is tijdig gekozen voor het tegenovergestelde; een vakbekwame Rijkswaterstaat, die zijn eigen ontwerpen maakt. Dat zal in die tijd ook wel hebben bijgedragen tot de merkwaar dige roep die de Rijkswaterstaat bij velen had, die van een zeer bekwaam, maar kil machtsinstituut, dat genadeloos be tonnen kunstwerken produceerde zonder zich af te vragen of iemand er om ver legen zat. Even kenmerkend voor de werk wijze van de Rijkswaterstaat is evenwel dat hij weliswaar zelf ontwerpt, maar dat het voo - onderzoek alleen tot stand kan komen door samenwerking met de onafhankelijke 'Stich ting Waterloopkundig Laboratorium'. De Wat< r- staat is daar klant, geen baas. Bovendien wordt tegenwoordig op alle fronten overleg gepleegd met belanghebbenden. Binnen de modernisering van het waterstaats- bedrijf kan ook de oprichting en bloei van de studiedienst voor het benedenrivieren- en getijgebied begrijpelijk worden gemaakt. Ma ir tegelijkertijd blijft die geschiedenis onbe schrijfbaar, wanneer niet de naam wordt ge noemd van een creatief en bezielend water loopkundige, een studiosus - zo duidde hij zichzelf graag aan - van het eerste uur: dr. ir. Johan van Veen. Hij was een boeren zoon uit het hoge noorden van Groningen, v; n jongsaf veelzijdig geïnteresseerd in de ge schiedenis van de bodemontwikkeling van ons land. Te Delft studeerde hij civiele techniek, later promoveerde hij in Leiden op de kust- ontwikkeling in het Kanaal, tussen Frankrijk en Engeland. Zijn hele leven bleef hij een grote interesse behouden in de hydraulica, ce bodemkunde en de natuurkunde. Op creatie 'e wijze, en altijd bezield door ver-reikende in zichten, verbond hij zijn veelzijdige kennis os 120

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1978 | | pagina 10