Fig. 2. Overzicht van het hef-
schip met put in de beun
Fig. 3. Voor- en achteraanzicht
schip de combinatie recht houden door in
bepaalde ballasttanks waterballast in te
nemen. Het ingraven zou geschieden door met
cutter-zuigladders elk van de drie comparti
menten van de put zover te ontgraven dat
de puntweerstand voldoende gereduceerd
werd om de put door zijn eigen gewicht in de
grond te doen zakken. Langzamerhand nam
de van het schip gevraagde hefkracht daarbij
af.
Tegen het eind van het ingraafproces,
wanneer het hele gewicht van de put op de
grond stond, kon het hefschip zelfs nog een
extra overbelasting van maximaal 4000 ton
op de put uitoefenen, om de toenemende
wrijving van de omringende grond op de
putwand te overwinnen of de put zonodig
verticaal te drukken en om de zettingen tij
dens de verdere bouw te verkleinen.
Als de put op de juiste diepte was ingegraven,
lag de bovenkant van de kuip minimaal op
N.A.P. 7 m, maar bij ondiep gefundeerde
putten kon dit wel N.A.P. 18 m zijn.
De pijlers, eveneens in Schelphoek geprefa
briceerd, zouden met 4 hijsjukken aan 8
punten van de bouwsteigers gehesen en
hangend naar het sluitgat vervoerd worden.
Tijdens het varen was de pijler dan met
draden afgetuid aan het hefschip.
Bij de reeds geplaatste put/kuip-combinatie
aangekomen, werd de pijler voldoende hoog
geheven, het schip rondom de kuip afge
meerd en de pijler afgelierd in de met water
gevulde kuip. De 4 hijsjukken kwamen dan
op 8 vijzels te rusten die van tevoren
nauwkeurig op plaats waren afgesteld en later
door nastellen de juiste stand van de pijler
konden garanderen.
Werkbaarheid
De werkbaarheid van het hefschip werd
enerzijds bepaald door de uit te voeren
handelingen, de lokatie en de eigenschappen
van het hefschip en zijn hulpgereedschap,
anderzijds door uitwendige omstandigheden,
zoals wind, golven, stroom, mist en vorst.
De werkbaarheid kon natuurlijk verschillend
zijn voor de verschillende handelingen die het
hefschip moest uitvoeren.
Bij het voorontwerp van het hefschip zijn alle
installaties zodanig gekozen dat het globaal
werkbaar kon zijn in 80 a 85 van de tijd.
De grens van de werkbaarheid lag bij een
windkracht van 5 Beaufort, dus bij een wind
snelheid van 8 tot 10 m/sec, een significante
golfhoogte bij zeegang van 0,75 m, met een
periode kleiner dan 5 sec, en een significante
deiningsgolf van 0,4 m, bij een periode groter
dan 10 sec. Deze waarden worden gemiddeld
18