De oeverval bij Scherpenisse
Een voorbeeld van stabiliteits-
problemen a!s gevolg van
bodemerosie bij dijken
Op 9 december 1975 trad een oeverval op bij
het calamiteuze waterschap Scherpenisse op
Tholen.
In de Werkgroep Vooroeveronderzoek, waarin
behalve de Deltadienst ook de Rijks Geolo
gische Dienst te Haarlem, het Laboratorium
voor Grondmechanica te Delft, het Bouw
bureau Dijkversterkingen Oosterschelde te
Goes en de Studiedienst Vlissingen van de
Rijkswaterstaat vertegenwoordigd zijn, werd
besloten een onderzoek in te stellen naar het
ontstaan van deze oeverval. Op grond van
geomorfologisch en grondmechanisch onder
zoek kan hij worden beschouwd als een
combinatie van een zettingsvloeiing en een
afschuiving.
De Scherpenissepolder is één van de oudste
polders in het Tholense land. Vanwege de
vele calamiteiten die de polder in de loop
der jaren heeft moeten doorstaan stond zij
reeds in het begin van de vorige eeuw als
calamiteuze dijkage geboekstaafd. De hoofd
waterkering van Scherpenisse lag in de
17e eeuw 500 m meer rivierwaarts dan nu.
Aan de westzijde van de polder, langs het
gedeelte waar vroeger de Pluimpot in de
Oosterschelde uitmondde, zijn in de loop der
jaren vele oever- en dijkvallen voorgekomen.
De grootste val die tot heden aan de
Tholense oevers is opgetreden, vond plaats
op 9 februari 1946 langs en in de nol van
Gorishoek. Er werd toen 426 000 m3 grond
verplaatst en er verdween ruim 1,5 ha voor
land onder de laagwaterlijn.
Ook van stormvloeden heeft Scherpenisse
veel te lijden gehad. Onder andere ontstond
bij een storm in 1671 een breuk in de zeedijk
tussen de huidige dijkpalen 21 en 26. Het
daarbij ontstane wiel werd buitenom de
dijkbreuk binnengedijkt met een ringdijk, later
genaamd 'De Kraag'. De restanten van het
wiel, dat de naam 'Het Vischgat' kreeg, zijn
nog lange tijd in het terrein herkenbaar
geweest. "De Kraag' behoort tot dat stuk
zeedijk waar de ontgronding van 9 december
1975 is ontstaan.
Het in de 17e eeuw aan de oevers verloren
voorland is sedertdien nog aanmerkelijk ver
smald, zodat de L.W.-lijn eind 1975 bij dijk-
paal 26 ongeveer aan de teen van de dijk lag.
Wel was daar tussen de L.W.-lijn en de
N.A.P. - 5 m-lijn een zeer vlak liggende
onderwateroever aanwezig ter breedte van
90 m. De grootste geuldiepte ter plaatse is
momenteel ongeveer N.A.P. - 32 m, op 350 m
uit de teen van de zeedijk. Uit de profielen
ter plaatse (fig. 2) blijkt dat de geul in de
laatste decennia enige verruiming heeft
ondergaan.
Op 9 december 1975 werd bij laag water in
dit dijkgedeelte een oeverval geconstateerd.
Uit spoedig uitgevoerde peilingen bleek dat
de grootste verdieping 15,5 m bedroeg en dat
ter plaatse van de kreukelberm aan de teen
van de zeedijk 6 m water stond; ongeveer
146 000 m3 materiaal was weggevloeid.
Daarvan kon slechts 60% worden terug
gevonden. De vraag rijst of de zettingsvloeiing
dan niet al veel eerder is ingeleid, bijvoor
beeld tussen de peilingen van 9 juli 1975 en
de waarneming van 9 december 1975.
Het is mogelijk dat de zettingsvloeiing pas op
9 december zichtbaar werd toen de erosie
tot het boven L.W. gelegen oevergedeelte was
voortgeschreden en de teen van de zeedijk
bereikte.
492