Fig. 2. Overzicht van de oeverval op 9 december 1975 Uit de peilingen is gebleken dat de talud hellingen voor het optreden van de val tot 20 m beneden N.A.P. 1 1,5 tot 1 2,2 bedroegen en daar beneden 1 6,2. Ter plaatse van het sterk tot zeer sterk zettingsvloeiingsgevoelige Jonge Zeezand stonden de taluds voor het optreden van de oeverval dus zeer steil. De taludhellingen na het optreden van de oeverval bedroegen: tot 16 m beneden N.A.P. 1 3,5 a 1 4, daar beneden tot N.A.P. - 21 m 1 13,3, en nog dieper 1 24. De eindhelling tussen de zogenaamde valdieptelijn en de lijn van inscharing was 1 7. Dat komt neer op een gemiddelde eind- helling van 1 15 in het jonge materiaal en van 1 3,5 in de landwaarts daarvan gelegen veen- en kleilagen. Met het oog op mogelijk verdere dijkbescha- diging is bij de oostflank van het oeverval- gebied een beperkt duikonderzoek ingesteld. Daarbij bleek dat de in 1901 aangebrachte zinkstukken nog intact zijn. Bij drie 'punt- duikingen' langs de rand van de val werd een vrijwel te lood staande veen- en/of kleirand van 5 a 7 m hoog aangetroffen. Aan de voet van die steile rand lagen grote klei- en mogelijk veenbonken. Uit de bevindingen van de duiker kan men opmaken, vooral op grond van de vrijwel te lood staande oeverwanden, dat de ontgronding tot in het oude kerngebied is doorgedrongen. Vroegere ontwikkelingen Na het verlies van het rivierwaarts gelegen deel, ongeveer 250 ha groot, van de Scherpenissepolder in de 17e eeuw heeft het Tholense Gat - de hoofdgeul in het oostelijk Fig. 3. Profiel in raai Z-Z' van figuur 2 deel van de Oosterschelde - zich enkele honderden meters landwaarts verplaatst. Omstreeks 1880 was de grootste geuldiepte in de huidige raai 24, het hart van de val van 1975, ongeveer 30 m. Vanaf 1880 tot omstreeks 1920 vertoonde het verloop van de dieptelijnen in raai 24 weinig of geen verandering. In de periode 1920-1950 viel, wat betreft de benedenoever een land- waartse inscharing van in totaal 40 m te constateren. Omdat de bovenoever vrijwel niet veranderde ontstonden er beneden de lijn van N.A.P. - 15 m steilere hellingen. Al sinds eind vorige eeuw zijn trouwens tussen de 5 m en 15 m dieptelijnen al taluds gere gistreerd van ongeveer 1 2. Behalve de verdediging bij Gorishoek zijn ook meer oostelijk in 1862, 1899, 1901 en 1910 op drie punten incidentele verdedigingswerken aangebracht. Overigens was er vanaf 1950 in dit gebied weer sprake van enige aanzanding. De ontgronding op 9 december 1975 kwam dan ook geheel onverwachts; ze kan zeker niet worden gezien als gevolg van gestaag voortschrijdende erosie. Uit het verloop van de diepte- en oever grafieken blijkt dat vóór 1975 reeds meermalen een ongunstiger oeverprofiel is voorgekomen dan in 1975. Omdat slechts weinig stroomgegevens voor handen zijn van dat gebied en zeker niet en détail langs het oevertalud, is er weinig of niets van te zeggen in hoeverre een verandering van stroomaanval op dit oever vak, bijvoorbeeld ten gevolge van de aanleg van de Schelde-Rijnverbinding van invloed is geweest op het optreden van de oeverval op 9 december 1975. Het lijkt niet waarschijn- 494

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1977 | | pagina 20