dammen. De lengte van de kustlijn wordt
verkort van 245 tot 145 km.
Hoewel de verhoogde keringen een gestrekter
verloop zullen krijgen blijft het tracé als
geheel toch bochtig. Latere verhogingen zijn
in beginsel mogelijk, maar men zal waar
schijnlijk op dezelfde problemen stuiten als
bij de huidige verhogingen. Wat de dijkvallen
betreft, het is moeilijk aan te geven in welke
mate de aanleg van de Philips- en Oesterdam
het erosiekarakter van de Oosterschelde zal
wijzigen. Een dynamisch evenwicht zal er
echter minstens blijven bestaan, waarbij
interne zandverplaatsingen en daaruit resul
terende geulverleggingen optreden. Een
reële prognose hieromtrent is thans niet
mogelijk. Een uitgebreid bewakingssysteem
zal noodzakelijk zijn om geulverleggingen
tijdig te kunnen signaleren. Het gevaar van
oever- en dijkvallen blijft bestaan.
Spreken we over het veiligheidsaspect, dan is
het risico in de overgangsperiode waarin een
der drie alternatieven wordt uitgevoerd, even
zeer van groot belang. Uitgaande van de
tijdschema's kan de overschrijdingskans
worden berekend voor de gebieden die in de
overgangsperiode nog niet voldoende worden
beschermd. De overstromingskans voor het
hele gebied blijft gelijk totdat alle dijken
op de gewenste hoogte zijn gebracht. De
gesommeerde overstromingskans in een
bepaalde periode is gelijk aan de som van de
overstromingskansen voor ieder jaar. Als
gemiddelde waarde voor het gehele bekken
wordt thans 1/200 maal per jaar als waar
schijnlijk beschouwd. Deze waarde geldt
totdat de partiële of totale dijkverhogingen
gereed zijn.
De gesommeerde kans voor de alternatieven
is dan als volgt:
C3: 1976-1980 5x1/200) 0/
1981-1985 5x 1/500) -
D4: 1976-1980 5x 1/200 2,5%
A3: 1976-1994 18x1/200 9
In de overgangsperiode heeft D4 dus de
kleinste gesommeerde kans op overstroming
en A3 de grootste.
Het risico - kans x schade - dat men in de
overgangsperiode bij de alternatieven loopt
kan nu bepaald worden. Als de vernietigbare
waarde in het gebied rond de Oosterschelde
op dit moment globaal f 10 miljard bedraagt,
dan zal D4 een gedisconteerd gesommeerd
risico bieden van f210 miljoen, C3 van
f260 miljoen en A3 van f450 miljoen.
Als gevolg van de gewijzigde waterbeweging
zullen er ook veranderingen optreden in de
sedimentatie, de kusterosie en het slib-
transport. Ook deze verschijnselen hangen
samen met het veiligheidsaspect.
Bij C3 zal het getijvolume afnemen en
daarmee de stroomsnelheden in de geulen;
het transporterend vermogen van het getij zal
minder worden. In het oostelijk deel van de
voordelta langs de kust zal voornamelijk in
de geulen sedimentatie plaatsvinden; op de
buitenrand gaat wellicht de erosie over
heersen. Bij D4 zal het sedimentatieproces
als gevolg van het wegvallen van de getij
stromen sneller verlopen dan bij C3. Bij A3
kan verwacht worden dat de wijzigingen in
het hydrografisch patroon het kustgedrag
slechts in geringe mate zullen beïnvloeden.
Wel zal door de afneming van het getijvolume
bij A3 enige sedimentatie in de mond plaats
vinden. Wat de kusterosie betreft lijkt het bij
alle alternatieven mogelijk om de koppen van
de eilanden voorlopig met beperkte zand-
suppleties te verdedigen. Gezien het feit dat
uit tweedimensionale getijberekeningen kan
worden geconcludeerd dat een constructie in
de mond van de Oosterschelde praktisch
geen invloed heeft op de waterbeweging in
de mond van de Westerschelde, zal de slib-
intrek van de Westerschelde vermoedelijk
door geen der alternatieven noemenswaardig
worden beïnvloed. Bij D4 verdwijnt het slib-
transport in de Oosterschelde; het
slibgehalte voor de mond zou daardoor
kunnen toenemen.
Wat C3 zal betekenen voor de slibhuishoudinc
in de Oosterscheldemond vormt thans nog
een punt van onderzoek.
Zie verder scorekaart 3.
Milieu
De beveiliging van Zuid-West Nederland kan
niet worden bereikt zonder ingrijpende
wijzigingen in het milieu op de grens van
land en water en in het water zelf. Grote
wijzigingen behoeven echter geenszins een
waardevermindering in te houden. Bij alle
alternatieven streeft men ernaar het milieu
zo min mogelijk aan te tasten, terwijl bedacht
moet worden dat het milieu zich na elke
ingreep aan de nieuwe situatie zal aanpassen
zodat er uiteindelijk een nieuw systeem
ontstaat met eigen kenmerken. Daar de
objectieve waarde van verschillende milieus
onmogelijk bepaald kan worden, zijn in de
scorekaart 'milieu' uitsluitend de verande
ringen ten opzichte van de huidige toestand
aangegeven. We beschouwen dus niet zozeer
het milieu als wel de veranderingen die er
ten gevolge van de alternatieven in optreden.
426