De traditie in de dijkbouw De recente ontwikkelingen rond de afsluiting van de Oosterschelde hebben op zeer korte termijn grote beleidsombuigingen te zien gegeven. Bij sommigen is nu wellicht de indruk ontstaan dat men, als de wil maar aanwezig is, kan besluiten tot onverschillig wat. Dat zou een grote misvatting zijn. Het Deltagebied is niet in één jaar ontstaan, en een beheerder of ontwikkelaar die er plannen mee voor had die absoluut niet aansloten bij de historisch gegroeide situatie, zou de ene misslag na de andere begaan. Wil men bij een discussie over de mogelijkheden van het Deltagebied of onderdelen daarvan met alle relevante aspecten rekening houden, dan is een goede bekendheid met de ontwikkeling van de waterstaatskundige infrastructuur een absolute vereiste. Deze ontwikkeling is nu al twee miiennia aan de gang, en er zijn duidelijke hoofdlijnen op lange termijn in te ontdekken, die niemand straffeloos kan negeren. Oordelen en beslissingen van vandaag dienen mede gebaseerd te zijn op historisch inzicht. Zelfs een oordeel over ons eigen handelen in de Delta dient mede te stoelen op historisch besef. Zo leert dit inzicht ons onder meer dat het wel bijzonder onwaarschijnlijk is dat juist wij de laatste wijsheid in pacht zouden hebben aangaande de wenselijkheid van toekomstige ontwikke lingen in dit gebied. In de achter ons liggende decennia zijn we wat betreft de vroege waterstaatkundige ontwikkeling van het Deltagebied heel wat wijzer geworden. Een grote hulp daarbij is het vele onderzoek geweest dat door de stichting bodemkartering - in jargon: STIBOKA - is verricht naar de samenstelling en de ontstaansgeschiedenis van de Zeeuwse en Zuidhollandse oppervlakteiagen tot op enige diepte onder het maaiveld. Daarnaast verdient het proefschrift van C. Dekker over het eiland Zuid-Beveland afzonderlijke ver melding, temeer omdat het zo'n lezenswaardig boek is geworden. De eerste pogingen om de natuurlijke infrastructuur aan bepaalde menselijke behoeften aan te passen, dateren uit de tijd der Romeinse bezetting. De Romeinen beoogden daarmee met name, of wellicht uitsluitend, de transportmogelijkheden te verbeteren, vooral met het oog op troepen bewegingen te land en te water. De namen Drususgracht en Corbulogracht mogen bekenc verondersteld worden, maar waar ze voor dienden, is minder duidelijk. Tacitus, die onder de oudste historici in dit opzicht wellicht het meeste geloof verdient, vertelt ons dat Corbuio zijn gracht liet graven om de vloot te kunnen verplaatsen over rustige binnenwateren, in plaats van geheel aange wezen te zijn op de zee, met alle risico's van dien. Dio Cassius, die een eeuw later schreef, meldt dat de gracht gegraven werd om het hoogwater gemakkelijker naar zee te laten terugvloeien. Wat moeten wij ons daar bij voorstellen? Zouden de Romeinen zich zozeer om de waterhuishouding van deze schaars bewoonde streken hebben bekom merd? Maar het blijft merkwaardig dat de gedachte aan spuikanalen in elk geval bij Dio Cassius zelf levend was. Langs de Rijn en zijn zijtakken lagen natuurlijke schoorwallen, door de rivieren als het ware zelf opgeworpen. De Romeinen gebruikten deze wallen als basis voor hun landwegen, maar geenszins als de aanzet tot een bescherming van het achterland tegen 388

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1976 | | pagina 38