Veranderingen in het land
schap van de Korendijkse en
Beninger Slikken, na de af
sluiting van het Volkerak en
het Haringvliet
Vóór de afsluiting van het Volkerak in 1969
en die van het Haringvliet in 1970 was het
gebied van het Hollands Diep-Haringvliet
een typisch estuarium. Rivier- en zeewater
ontmoetten er elkaar, en schiepen er een
zeer waardevolle milieusituatie met vele
verschillende levensmogelijkheden. Het getij
zorgde voor periodieke peilvariaties en
stromingen in twee richtingen; voorts werd
het milieu gekenmerkt door verschillen in
zoutgehalte, zowel naar plaats als in de tijd.
In het oostelijk deel handhaafde zich het
unieke zoetwater-getijdegebied met zijn
biezenvelden, rietgorzen en grienden. Het
strekte zich uit langs de noord- en zuidoever
van het Hollands Diep, tot in de Zuid
hollandse- en Brabantse Biesbos. Meer
westelijk, waar het Hollands Diep overgaat in
het Haringvliet, vond men naast biezenvelden
ook rietgorzen en grasgorzen, daar echter
begroeid met een zoutminnende en zout-
tolerante vegetatie. Uitgestrekte rietgorzen
werden aangetroffen langs de zuidwestkust
van Tiengemeten en op de Korendijkse en
Beninger Slikken in de mond van het Spui.
Op dit laatste gebied lagen ook grasgorzen,
evenals langs de noordoever van Goeree-
Overflakkee.
Een bijzondere plaats werd ingenomen door
de Plaat van Scheelhoek en het Quackgors.
Voor de totale natuurwaarde van het gebied
waren ook de bij laag water droogvallende
zandplaten zeer belangrijk, zoals de SI ij k-
plaat, de Ventjagersplaat, de Sassenplaat en
de platen die aan deze gebieden grensden.
Het milieu is na de afsluiting drastisch
gewijzigd. Het estuariene karakter van het
gebied is verloren gegaan. Een deel van het
jaar is het Haringvlietbekken een meer, een
360
ander deel een rivier. Het getij is vrijwel
weggevallen, waardoor het sedimentatie
patroon en de samenstelling van de sedi
menten helemaal zijn veranderd. Ook de
stroomsnelheden zijn veranderd en doorgaans
slechts zeewaarts gericht. Het zoutgehalte is
gedaald tot beneden de 350 mg Cl/I.
Al deze veranderingen in het milieu hebben
natuurlijk grote gevolgen gehad voor de
levensgemeenschappen in het water en op
de buitendijkse gronden. Zulke wijzigingen
kunnen behalve negatieve ook positieve
kanten hebben. Dit kan duidelijk worden
geïllustreerd aan de hand van de vogelstand
Volgens de geldende internationale normen
voor belangrijke vogelgebieden waren er in
dit gebied vóór de afsluiting, in 1966/'67,
zeven soorten watervogels in meer dan
normale hoeveelheden aanwezig, en na de
afsluiting in 1972/73 elf soorten.
Dit artikel behandelt meer in het bijzonder
het gebied rond de mond van het Spui, dat
bekend staat onder de naam Korendijkse en
Beninger Slikken. In 1973 stelde J. Kuypers
hier als onderdeel van zijn doctorale studie
in samenwerking met de afdeling Milieu-
Onderzoek van de Deltadienst een onderzoek
in naar de veranderingen in de vegetatie en
de avifauna sedert de afsluiting; tevens
werden er enige voorstellen geformuleerd
voor inrichting en beheer van het gebied.
Dit artikel maakt gebruik van de toen verza
melde gegevens.
De Korendijkse en Beninger Slikken, tezamen
ook wel het Spuimondgebied genaamd, zijn
buitendijkse gronden, gelegen langs de
noordoever van het Haringvliet.
Het gebied is ontstaan als aanwas voor de