i stoestand op de open Oosterschelde iets
unstiger is dan in het verleden bij gelijk
aardige meteorologische omstandigheden,
e grenzen van het ijsseizoen liggen in het
eltagebied tussen begin december en half
i taart; de grootste kans op ijs heeft men
t chter in januari en in februari.
erekening van de kans op ijsvorming
Ie komen nog eens terug op het onderzoek
at het mogelijk maakt om in globale zin een
equentie-uitspraak te doen inzake de
i svorming en de ijstoestand op de Ooster-
s "helde.
oor de berekening van de kans op
i svorming en het beschrijven van de
stoestand wordt gebruik gemaakt van een
onderdjarige waarnemingsperiode uit het
erleden. Uit de gegevens van de statistiek
erd een ijsgroeiparameter afgeleid die
i edefineerd is als de som van de lucht-
tjmperatuur over de grootste afzonderlijke
\orstperiode van iedere winter. De grenzen
an de ijsgroei-periode liggen daar waar de
1 ichttemperatuur het vriespunt aan het begin
en aan het einde van de vorstperiode pas
seert. IJsperioden kunnen als afzonderlijk
t eschouwd worden indien de som van de
fositieve temperaturen tussen twee ijs-
erioden gelijk is aan of groter is dan de
telft van de som der vorsttemperaturen in de
aorafgaande ijsperiode.
oor het opstellen van de statistische
f equentiekrommen van de groeiparameters
2 jn de luchttemperaturen te Vlissingen
t awerkt over de periode 1876-1975. Om de
i tkomsten te kunnen toepassen bij verschil-
1 nde varianten van de toekomstige Ooster-
s "helde zijn deze temperatuursommen zowel
t emaakt voor een situatie waarbij het water
2 out is en dus bevriest bij -1,5° C, zowel als
oor een zoete situatie met het vriespunt
cp 0° C. Op basis hiervan zijn cumulatieve
c verschrijdingskrommen opgesteld voor
lissingen. Ze gelden ook voor de westelijke
osterschelde. Voor de berekening van de
i sdikte op de oostelijke Oosterschelde en
t et traject Volkerak-Krammer geldt een
(orrectieve factor van 1,2 ten opzichte van
v lissingen; dit wegens klimatologische
arschillen tussen de kust en het oostelijke
edeelte.
fhankelijk van klimatologische en morfolo-
ische factoren - de diepte van het water,
e toevoer van warm water, de gradiënt van
e luchttemperatuur en dergelijke meer -
*olgt de watertemperatuur de luchttempe-
latuur, maar met een zekere vertraging. Hoe
groot de vertraging van het ijsoptreden is
hangt dus af van de watertemperatuur aan
het begin van een vorstperiode en van de
meteorologische geschiedenis in de vooraf
gaande afkoelingsperiode.
Er is ook getracht de vertraging van het
ijsoptreden op verschillende plaatsen van de
Oosterschelde in een strak geformuleerde
relatie te vangen. Dan kan de ijsdikte van
plaats tot plaats berekend worden op grond
van de algemene frequentieverdeling van de
kans op ijsvorming voor het hele gebied.
Hoezeer de ijsvorming feitelijk van plaats tot
plaats kan verschillen, kunnenwe beter zien
aan de hand van de gegevens van de
strenge winter van 1962/63. Toen er voor het
eerst ijsvorming optrad, bedroeg de waarde
van de ijsvormingsparameter, berekend t.o.v.
- 1,5° C, te Bergen op Zoom 5, te Lodijkse
Gat 20, op de grens Bruinisse/Kats 35, te
Zierikzee 40 en te Vlissingen 65.
De waarden van de ijsgroeiparameter
voor de eerste ijsvorming variëren aan
zienlijk per winter, afhankelijk van de
meteorologische omstandigheden gedurende
de afkoelingsperiode. In eerste instantie en
om aan de veilige kant te blijven, kan worden
uitgegaan van de waarden die figuur 4 geeft
voor de grens waarbij het eerste lichte
drijfijs voorkomt.
Op basis van de berekende waarden voor de
ijsgroeiparameter en de beschikbare bijbe
horende water- en ijswaarnemingen, kon een
algemene winter-classificatie worden inge
voerd met de ijstoestanden en hun frequenties
van voorkomen. De relatie tussen de
meteorologische grootheid en het begin van
de ijsvorming kan slechts als goed worden
beschouwd voor de oostelijke Oosterschelde,
waar de invloed van het warmere zeewater
minder merkbaar is. Op de westelijke Ooster
schelde en in de mond geeft de sommatie
van de luchttemperatuur alleen geen juiste
indruk van de kans op ijsvorming. Hier moet
bovendien het temperatuurverschil tussen
lucht en water in aanmerking genomen
worden dat nodig is om de watertemperatuur
bij het vriespunt te houden.
Dit temperatuurverschil is aanzienlijk groter
voor de westelijke dan voor de oostelijke
Oosterschelde wegens de daar benodigde
compensatie van de sterkere opwarming van
het water als gevolg van de uitwisseling met
het warmere zeewater. Verwaarlozing van
deze voorwaarde zou ertoe leiden dat de
voorspelling van de ijstoestanden en ijsdikten
voor de westelijke Oosterschelde te
ongunstig - dus ernstiger - zou worden in
in verhouding tot de werkelijkheid, temeer
401