dus tot vóór de afsluiting van het Haringvliet.
Vanaf de laagwaterlijn lag een brede strook
kaal slik, dat bij vloed werd overspoeld.
Hierop volgde een zone van Ruwe bies, met
wat verder slik-inwaarts, op de hogere delen,
Zeebies. De Zeebies werd om wille van de
Ruwe-biezencultuur systematisch uit de
Ruwe bies verwijderd, zodat dit in standplaats
strikt gescheiden vegetaties werden. Op
plaatsen met een steile oever grensde het
Riet direct aan het water, alhoewel Riet
voornamelijk zijn standplaats had op de hoge
delen, richting dijk. In voorjaar en winter
werden door de getijbeweging losgeslagen
riet- en biezenstengels op de oeverwallen der
kreken gedeponeerd. Hierop ontwikkelde zich
een soortenrijke ruigte-vegetatie. Langs de
dijk lag een smalle strook onbekaad gras
gors. Op de Beninger Slikken was de
Riet-Biezen-zonering duidelijker waar te
nemen dan op de Korendijkse Slikken;
bovendien waren de grasgorzen van dit
laatste gebied bekaad, zodat ze alleen nog
bij extreem hoge vloeden werden overspoeld.
Éénmaal per jaar, in februari of maart, werd er
Riet gesneden, en éénmaal per twee jaar, in
juli en augustus, Ruwe bies. De laatste jaren
voor 1970 werden op de Korendijkse Slikken
de Biezen echter jaarlijks gesneden. Doordat
het Riet op de oeverwallen door de aan
wezigheid van ruigtekruiden en veekpakket
niet gesneden kon worden, ontstond hier
broedgelegenheid voor bijzondere vogel
soorten zoals het Baardmannetje en de
Kiekendief. Zowel door zijn natuurlijke
omstandigheden van getij en zoutgehalte als
ten gevolge van de wijze waarop het werd
beheerd, was dit gebied zowel uit natuur
wetenschappelijk als uit cultuurhistorisch
oogpunt zeer waardevol.
Na de afsluiting van het Haringvliet in 1970
viel het getij weg en verzoette het water
verder. De oeverafslag nam toe. Het milieu
van de oever vertoont thans gedurende een
deel van het jaar overeenkomst met dat van
een meer, en een ander deel van het jaar
met dat van een rivier, zij het dat de slib-
aanvoer door voorbezinking in de Nieuwe
Merwede minimaal is. De laagwater-
slikzone staat nu altijd onder water. Biezen
en hier en daar Riet grenzen onmiddellijk
aan het water; het Riet houdt bij oeverafslag
het langste stand. De oude situatie is in
overgang naar een nieuwe. Nieuwe planten
soorten komen erbij; maar de oude getij
gebonden brakwatersoorten zijn nog niet ver
dwenen.
Gebleven is nog het sterke seizoenaspect,
mede door het grotendeels ongewijzigde
beheer.
Ook voor de vogels traden er grote veran
deringen op. Enkele soorten verdwijnen,
andere soorten kunnen zich handhaven,
nieuwe soorten komen erbij. De aantallen
per soort wijzigen in mindere of meerdere
mate.
Geomorfologie en bodemgesteldheid
Het Spuimondgebied wordt doorsneden door
kreken die aan de monding soms tientallen
meters breed zijn. De oeverwallen van de
bredere kreken kunnen vrij hoog zijn. Vooral
op de Korendijkse Slikken komen zogenaam
de ebkreken voor, boomvormig met fijne ver
takkingen.
De kreken in de Riet- en Zeebiesgorzen zijn
diep met steile oevers; de kreken in de
Ruwe-biesgorzen en op het onbegroeide slik
daarentegen hebben glooiende oevers. Diffe
rentiatie in kom en oeverwal is hier nauwe
lijks aanwezig.
De bodem van het Spuimondgebied bestaat
uit fluviatiel materiaal, afgezet door het
Haringvliet en het Spui. De oeverwallen zijn
over het algemeen zandiger en kalkrijker
dan de kommen.
Gaande van het Haringvliet naar de dijk
zien we over het algemeen het lutumgehalte
toenemen en het kleipakket dikker worden.
Ruwe bies komt voornamelijk voor op de
bodem van kalkrijk zand. In de begreppelde
rietgorzen zijn de dikte van de bovenste
sliblaag en het lutumgehalte over het alge
meen groter dan bij de zeebriesgorzen en
de rietruigten van de lage kommen.
362