df n kan dan ook slechts zeer globaal worden a; ngegeven. Bij de belangrijkste en grootste sc norgebieden ligt de onderkant tussen N A.P. 1 m en 1,30 m. Fi juur 5 geeft voor het schor in de Krabben- kr;ek nog eens aan gedurende welke tijd het w iter een bepaald peil bereikt, en hoe het is gesteld met de hoogteligging van het schor altaar. De verdeling van de waterstanden na d compartimentering en het bouwen van de s rmvloedkering zal voor deze schorren een bi angrijke verandering in de situatie mee- b> ngen. Aangezien de onderkant van het sc ïorklif meestal zandiger is dan de hoger ge egen delen, is het mogelijk dat het klif in ve e gevallen door golfwerking wordt onder- gr ven en afkalft. Bij reductie van het getij is he daarom weinig waarschijnlijk dat uitbrei- dii g van het schor te verwachten is op bodem gevoerd. Dit betekent extra voedsel voor de bodemdieren, waardoor die in kwan titeit kunnen toenemen. Op grond van een globaal ecologisch model lijkt het zelfs mogelijk dat er als gevolg van de detritus- aanvoer geen belangrijke veranderingen in de biomassa van het intergetijdegebied zullen optreden ten opzichte van de huidige toestand. Ter toelichting diene het volgende. De meeste organismen in het getijdegebied planten zich in het voorjaar en de zomer voort. Bodem dieren verplaatsen zich in hun jongste levens stadia zwevend door het water. De zwevende larven vestigen zich op een bepaald moment op een vaste plaats en blijven hun verdere leven aan die omgeving gebonden. De meeste bodemdiersoorten blijven minstens enkele jaren leven, en de populatie wordt dus in de loop van enkele jaren vernieuwd. De jonge Fic 5. Enige statistische gege- vei s omtrent de schorren, bei effende hun hoogte en de ovi spoelingsduur nu en na aai eg van de stormvloedkering Fic 6. Verdeling van de bio- rric sa over de hoogte, nu en bij jedempt getij 6 pl atsen waar zich thans een schorklif be- vi: t. Op die plaatsen waar men momenteel ee aangroeiend schor vindt, is de kans op ni awvorming uiteraard groter. Ook dan be taat echter nog kans op oevererosie. W het intergetijdegebied en de vooroever be eft, dit is een uitermate belangrijke zone in iet ecosysteem van het getijdegebied. Di hier aanwezige biomassa in de vorm van bc emdieren en onderwater-flora bepaalt het vo dselaanbod voor vogels en vissen. Bij re uctie van het verticale getij tot 2,3 m bij Ye seke neemt het oppervlak van het inter- ge jdegebied af met ongeveer 30%. De jaar lijf ;e produktie van biomassa zou globaal ge chat dan, met hetzelfde percentage moeten afi imen. Dit is echter niet het geval. Met het al an niet tijdelijk bezinkende slib wordt ook vei organische stof - detritus - naar de larven dragen betrekkelijk weinig bij tot de totale produktie. Een deel van de zomer- produktie van bodemdieren wordt veroorzaakt door de groei van de grotere maar nog niet geheel volgroeide bodemdieren en het reste rende deel door de vestiging en de groei van larven en jonge organismen. Tussen de herfst en het voorjaar neemt de biomassa af, groten deels ten gevolge van de vermindering van het individuele gewicht, doordat de in de zomer aangelegde reserves worden aan gesproken. Het intergetijdegebied levert voedsel voor zeer veel organismen. Vogels consumeren vooral in de herfst en winter en in het vroege voorjaar veel bodemdieren. Platvissen, krab ben, zeesterren en grondels eten vooral in de zomer veel bodemdieren. Alikruiken en wad slakjes leven van bodemalgen. Rotganzen en 329

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1976 | | pagina 35