ontreinigingen bevat. Dit in tegenstelling tot het
Rijnslib. De toevoer van deze laatste slibsoort
zou dan ook zo klein mogelijk moeten blijven.
Bij de geringe sedimentatie in de orde van
enige centimeters per jaar, die in grote ge
bieden van de Oosterschelde is te verwach
ten, kan de bodemflora kwantitatief en kwali
tatief, dus in soortenaantal, toenemen. In die
gebieden waar een decimeter of meer fijn
slib per jaar op de bodem bezinkt, zullen de
bodemflora en -fauna daarentegen onder een
laag modder verdwijnen. Het is echter moge
lijk dat de schelpdierenteelt al eerder nade
lige gevolgen gaat ondervinden, indien slib
tot afzetting komt op plaatsen waarvan het
nü juist met de stroom wordt verwijderd.
De reductie van de stroomsnelheden beïn
vloedt ook de wateruitwisseling tussen de
Noordzee en het Oosterscheldebekken. Dit
05 km
mssKm VERDEDIGDE
N.A.R-30ni
is van belang, omdat met het Noordzeewater
ook larven, kiemen en andere organismen
naar de Oosterschelde worden gevoerd en
vice versa. Het is thans nog onbekend bij
welke reductie van de wateruitwisseling kwali
tatieve of belangrijke kwantitatieve effecten
op de milieuwaarden van de Oosterschelde
zullen worden uitgeoefend.
Met de afname van de wateruitwisseling zal het
zoete water dat op het bekken wordt geloosd,
zich minder intensief met zeewater mengen.
Dit is van invloed op de zoutgehaltes die in het
Oosterscheldegebied zullen voorkomen. Om de
huidige soorten-samenstelling van het Ooster
scheldegebied zoveel mogelijk in stand te
houden, zou een zoutgehalte van tenminste
15,5 gr chloride per liter in de Oosterschelde
noodzakelijk zijn, en 13,5 gr chloride per liter
in de Krabbenkreek. Alleen in extreme om
standigheden zouden gedurende korte tijd
lagere waarden mogen voorkomen. Met de
huidige kennis van zaken is het echter nog
niet mogelijk om voldoende betrouwbare
voorspellingen te doen omtrent de chloride
gehalten van de Oosterschelde bij een ge
geven zoetwaterbelasting.
Vermindering van de stroomsnelheden en van
de menging tussen Noordzee- en Ooster-
scheldewater is ook van invloed op de water
temperatuur. De temperatuurvariatie in het
bekken wordt groter. Zomers zal het water
naar verwachting warmer en 's winters kouder
zijn dan bij de huidige toestand. Het is nog
niet bekend hoe groot de temperatuurver
schillen met de huidige toestand zullen zijn.
In figuur 2 zijn de gebieden met vroegere
bestortingen aangegeven. Vergelijken we deze
figuur met die op blz. 323, waarop de
gebieden met te verwachten sedimentatie
zijn ingetekend, dan lijkt het niet onmogelijk
dat bepaalde oevers waar nu steenbestor-
tingen aan de oppervlakte liggen, in de loop
van de tijd door een in dikte toenemende
laag sediment zullen worden bedekt. Op die
plaatsen zullen de voor deze steenachtige
oevers kenmerkende flora en fauna geleidelijk
door andere types worden vervangen. Het is
aan de hand van de thans beschikbare ge
gevens, die nog een enigszins voorlopig
karakter dragen, moeilijk om hieromtrent
duidelijke uitspraken te doen. In het algemeen
zal er naar gestreefd worden de oevers beter
dan thans te vrijwaren van sterke stroom-
erosie. Het is natuurlijk mogelijk dat de ver
mindering dan zo sterk zal zijn dat de erosie
omslaat in sedimentatie.
SCHOUWEN DUIVELAND
326