schillende snelheidskrommen. Om de van dag tot dag wisselende tij-omstandigheden uit het beeld te elimineren werden alle gemeten snelheden herleid tot de waarde die ze zouden hebben bij gemiddelde getij-om standigheden. Er werd zo, behalve een goed overzicht van de onderlinge grootteverhouding der snelheden in de verschillende meetpunten, ook een duidelijk beeld verkregen van de variatie in stroomrichting. Na de afsluiting van het Volkerak - 28 april 1969 - en wederom na de voltooiing van het damvak Geul in de Oosterschelde - juli 1972 - is een vervolgonderzoek ingesteld naar de veranderingen in de stroomsnelheden en -richtingen in de Roompot ter plaatse van meetpunt A (Vlietepolder). In verband met de van dit punt beschikbare gegevens konden alleen veranderingen worden onderzocht bij normale' getijbeweging. Dat wil zeggen bij verticale getijden waarvan de halftijstanden niet meer dan 30 cm afwijken van het tien jaarlijks gemiddelde. Om de opgetreden snelheidsveranderingen te kunnen vaststellen is een vergelijking getrokken tussen een aantal stroomsnelheidsmetingen uit de jaren 1959-1966 enerzijds en uit de periode na de afsluitingen van respectievelijk het Volkerak en de Geul anderzijds. Steeds werden de maximale vloed- en ebsnelheden uitgezet tegen de bijbehorende verticale-getijstanden te Burghsluis. Het blijkt gerechtvaardigd de relatie tussen stroomsnelheid en getijverschil voor te stellen als een rechte lijn. Uit metingen en berekeningen blijkt dat de maximale eb snelheden tijdens springtij na de afsluitingen met ongeveer 8°/o zijn toegenomen. De maxi male vloedsnelheden zijn echter niet noemenswaard veranderd. Voorts zijn alle metingen in punt A per half uur gemiddeld, en herleid tot de waarde bij gemiddeld getij. Zet men deze snelheden uit tegen de tijd, dan blijkt dat de stroom- snelheidskromme na de afsluiting van Volkerak en Geul ongeveer 15 minuten in fase is verschoven, en wel zo dat de tijdstippen van de kenteringen en de maximale snelheden ten opzichte van 1968 zijn vervroegd. Ook in twee andere punten, voor de Leendert Abrahampolder (B) en voor de Jacobapolder (C) is een onderzoek ingesteld naar de verandering van de stroomsnelheden. In meetpunt C is in 1968, 1971 en 1972 slechts tweemaal per jaar een volledig getij gemeten; in meetpunt B gebeurde dit in 1988 viermaal en in 1974 twee maal. Gezien dit geringe aantal metingen per jaar geven de snelheidskrommen die uit deze metingen zijn afgeleid, slechts een globaal inzicht in de snelheidsverande ringen in de punten B en C. In B zijn de stroomsnelheden niet noemenswaard ver anderd. In C daarentegen zijn zowel de vloed als de ebsnelheden na de afsluiting van het Volkerak en de Geul duidelijk toegenomen. De grootte van de verandering is door het geringe aantal metingen moeilijk vast te stellen. Ook de in 1973 uitgevoerde stroom metingen in de Roompot nabij het damtracé - meetpunten D en E - geven geen uitsluitsel omtrent het percentage van de veranderingen, omdat er geen vergelijkbare gegevens zijn van vóór 1968. Bovendien is het stroombeeld daar tengevolge van de aanleg van de dam- aanzet sedert 1973 veranderd. Voor beide meetpunten geldt dat er bij normale getij omstandigheden een redelijk rechtlijnig ver band bestaat tussen getijdaling en maximale ebsnelheid en tussen getijrijzing en maximale vloedsnelheid. Met behulp van frequentie- krommen van de getijdalingen en -rijzingen, samengesteld uit de getijregistraties bij Vlietepolder in de periode 1966-1971, kunnen de frequenties van de maximale snelheden ter plaatse van de punten D en E worden bepaald. In meetpunt D in de Schaar van Onrust, blijken bij 50% van het aantal getijden maximale ebsnelheden voor te komen van meer dan 97 cm/sec en maximale vloedsnel heden van meer dan 1,42 cm/sec. De maxi male vloedstroom overheerst daar dus sterk. In meetpunt E treden in 50% der gevallen maximale ebsnelheden op van meer dan 1.65 cm/sec, en maximale vloedsnelheden van meer dan 1,40 cm/sec. Tijdens de maximale ebstroom treden in meet punt E, vooral bij springtij, sterke wervelingen op, die er de oorzaak van zijn dat de daar aanwezige trog in stand blijft. Tegelijkertijd komen langs de oever randneren voor, waarin een gedeelte van het opgewoelde zand bezinkt. 539

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 55