Landschapsecologisch onderzoek op de slikken van Flakkee )it is het tweede en laatste deel van een •.amenvattend overzicht over het landschaps- cologisch onderzoek op de Slikken van -lakkee, waarvan het eerste deel verscheen n Bericht 66 (november 1973). Het beschreven onderzoek, dat wordt uitge roerd vanwege de Rijkswaterstaat en de Hijksdienst voor de IJsselmeerpolders ge zamenlijk, vindt natuurlijk nog steeds voort gang. De mededelingen die we er hierover Hoen berusten voornamelijk op een medio 1973 verschenen interimrapport aangaande de uitgevoerde werkzaamheden. Er zijn boven dien nog enkele gegevens verwerkt die sedertdien uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. In dit tweede deel komen naast de Mora en fauna van het gebied tevens de ntegratie en de evaluatie aan de orde. Vegetatiekundig kan men, afgaande op de oestand in 1972, de Slikken van Flakkee in snkele hoofdgebieden verdelen, namelijk in voormalige slikken, voormalige schorren, de overgangszone tussen die beide, en de omkade schorren die inmiddels tot weiland of tot cultuurland zijn geworden. Vóór het wegvallen van het getij door de afdamming van het Brouwershavense Gat (wam op het periodiek overspoelde deel van de voormalige slikken voornamelijk Zeekraal Salicornia Europea) voor, terwijl zich op hier an daar voorkomende kleine verhogingen Schorrekruid (Suaeda maritima) had geves- igd. De bedekkingsgraad van beide soorten was doorgaans zeer gering. Op de niet overspoelde gedeelten van de Slikken werd daarnaast ook Engels slijkgras (Spartina x towsendii) aangetroffen. Om verstuiving te voorkomen werd een deel van de slikken sedert de vorming van het Grevelingenmeer geëgd en ingezaaid met een mengsel van gras- en graanzaden. Daarbij zijn in deze terreinen naast de ingezaaide granen en grassen ook verscheidene onopzettelijk van elders aangevoerde zaden tot ontkieming gekomen. Het moet nog afgewacht worden of de nieuw aangetroffen soorten hier of elders in het terrein een geschikt milieu zullen vinden, en er zich zullen kunnen handhaven. Dat geldt ook voor plantensoorten die in opgestoven zand zijn ingevangen en daar vervolgens ontkiemden. Mogelijk zullen ze geschikte standplaatsen vinden in het ver anderde basismilieu. De overgangszone tus sen voormalige slikken en schorren wordt vooral gekenmerkt door zogenaamde spartina- duintjes, pollen Engels slijkgras waaruit door nstuivend zand kleine duintjes zijn ontstaan. Op en tussen deze duintjes bleken bij de tellingen van 1972 ongeveer 60 plantensoorten ontkiemd te zijn, voornamelijk Zulte of Zee aster (Aster tripolium), Stomp kweldergras (Puccinellia distans), Gewoon kweldergras (Puccinellia maritima), Klein kruiskruid (Senecio vulgaris) en Engels slijkgras. In 1973 veranderde de soortensamenstelling in deze zone, zoals ook verwacht werd; er waren nu 25 soorten verdwenen, en 20 andere soorten bijgekomen. De meest voorkomende planten waren in aantal sedert 1972 weinig veranderd. Slechts een aantal grassoorten en voornamelijk aangeplante helm en biestarwe- gras zijn grotere oppervlakten gaan innemen dan voorheen. Een andere vegetatiegroep met duidelijk verschillende samenstelling vindt men in dit gebied op het primaire schor. De belangrijkste soorten zijn echter ook hier Gewoon kwelder gras, Zeeaster en Engels slijkgras; ook komt er algemeen Zeekraal voor. De voormalige schorren waren voor de afslui ting kenbaar aan hun rijke variatie aan vege tatietypen; de noordelijke schorren vertoonden daarbij een nog dichtere mengeling dan de zuidelijke. Vele voor dit gebied nieuwe soorten, die overigens nog bijna nergens overheersen, zijn hier in het jaar na de afsluiting ontkiemd en tot wasdom gekomen. Ook in 1972 droeg de vegetatie nog de kenmerkende trekken van een schorrenflora. Enkele soorten zijn op een geleidelijke terugtocht, onder andere Engels slijkgras. Andere soorten zoals Zulte, Schorrekruid en Strandkweek, breidden zich in 1972 nog uit. Het schorrenkarakter van de vege tatie was dan ook in 1973 nog duidelijk her- 379

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1974 | | pagina 7