daar nog iets groter was. Moet hier de invloed
van de grondsoort waarin de val plaatsvindt,
in rekening gebracht worden?
Het enige wat dienaangaande op het ogen
blik met zekerheid gezegd kan worden is dat
een val vrijwel altijd optreedt in jong zeezand,
veelal doorspekt met kleilenzen en soms bij
schorren afgedekt met een laag jonge zeeklei.
Ligt achter het vallengebied een gebied met
ondiepe holocene veen- en kleilagen, dan kan
dat een afremmende werking op de val uit
oefenen en een steilere evenwichtshelling
doen ontstaan. Of de val-afremmende wer
king veroorzaakt wordt door de samenhang
van het veen of door vastere pakking van de
oude wadzanden daaronder, valt nog te be
zien. Tot nu toe zijn er weinig dichtheids-
gegevens bekend die hier een verklaring voor
zouden kunnen geven. Sinds enige jaren
wordt daarom bij iedere nieuwe val van enige
betekenis dichtheidsonderzoek verricht, in de
hoop dat hier later meer over kan worden
gezegd. Bij de waarneming dat vallen niet
optreden waar de oever helemaal uit wadzand
met een oud-holocene bovenlaag is opge
bouwd, kan worden aangetekend dat in zo'n
geval weliswaar een begin van een val kan
ontstaan onder in de geul, maar dat die ge
smoord wordt zodra de aantasting de klei-
of veenlaag bereikt.
Het feit dat het 1 15-criterium wordt toege
past ongeacht de helling van de oever voor
afgaand aan het optreden van een val en
ongeacht de hydrologie van de oever getuigt
ervan dat men onzeker is aangaande de
invloed die de taludhelling en de hydrologie
uitoefenen op de inleidende afschuiving.
Afbeelding 3d geeft een overzicht van de
steilste gemeten hellingen in de laatste peiling
voorafgaand aan het optreden van verschil
lende vallen langs de Noordbevelandse oever.
Daaruit blijkt dat de grootste kans op vallen
bestaat bij hellingen van 1 :2 a 1 3. Soms
komen ze ook voor bij flauwere hellingen,
soms bij steilere.
In de oud-holocene zandafzettingen, die zijn
afgedekt met veen en klei, zijn hellingen van
1 IV2 nog stabiel bevonden; hoogstens gaven
ze aanleiding tot geleidelijke afbrokkeling van
de oever. Omdat de veenlaag ondoorlatend
was kon er bovendien geen water-uitwisseling
plaatsvinden; schadelijke uitwaarts gerichte
grondwaterverhangen bleven daardoor achter
wege. De flauwere hellingen treden voor
namelijk op bij jong-holocene afzettingen.
Hellingen flauwer dan het natuurlijk talud
(1 2) kunnen niet afschuiven zonder de hulp
van uitwaarts gerichte grondwaterverhangen
ten gevolge van kwelstromen. Hier moet de
392
m500 400 300 200 100 O
I11111
m 500 400 300 200 100 O
Fig. 4. Invloed van de grond
soort op de hellingen na een
val