sveelheid water die per tijdseenheid door
n raai stroomt, worden de stroomsnelheden
.tbonden, waarbij de component loodrecht
J de raai wordt uitgezet als ordinaat. De
'einden van deze componenten worden ver-
nden door een vloeiende kromme, zodat
jn op elke plaats in het dwarsprofiel de
^middelde snelheid loodrecht op de raai
rn aflezen. Vermenigvuldiging met de
aterdiepte levert het debiet per eenheid van
eedte op. Na het tekenen van deze waarden
de bijbehorende plaatsen in de raai, ont
lat een diagram waarvan de oppervlakte
t debiet weergeeft door het gehele dwars-
f ofiel op één bepaald tijdstip. De vermenig-
v diging van debiet en tijd levert tenslotte
h t totale eb- en vloedvolume op.
I de loop van 1968 werden voor het ver-
k igen van gegevens als de bovengenoemde
s oommetingen verricht ten behoeve van
r del M 1000, en wel: op 12 en 13 juni in de
r ïi Kats-Stavenisse, op 26 en 27 juni in
r ien bij Zijpe en Dintelsas en op 27 en 28
e gustus in het tracé van de Oosterschelde-
c n. Om al die metingen, die vanzelfsprekend
v. rden verricht onder verschillende weers-
e getij-omstandigheden, onderling vergelijk-
t ar te maken, werd een vierde simultane
t belangrijkste hydraulische
c jevens aangaande het Ooster-
s -,eldegebied op basis van de
r -tingen op 11 september 1968
/oer door het tracé van de
sterscheldedam, berekend uit
I rizontaal en verticaal getij;
september 1968
stroommeting uitgevoerd op 10 en 11 septem
ber, waarbij in elk van de genoemde raaien op
een aantal referentiepunten werd gemeten.
Bovendien werd tegelijk van een groot aantal
peilschalen de waterstand afgelezen. Het was
toen springtij, hetgeen de betekenis van meet-
fouten relatief geringer maakt. Ter controle
werd aan de hand van in 1967 verrichte pei
lingen nog een kombergingsberekening uit
gevoerd. Daartoe werd het gebied tussen de
raai bij Dintelsas en het tracé van de Ooster-
scheldedam in een aantal vakken verdeeld,
en werd van elk vak vastgesteld hoeveel water
er per half uur in- of uitstroomde. De gemeten
afvoeren in een aantal raaien werden verge
leken met de uit de komberging berekende af
voeren in diezelfde raaien. Er bleek een zeer
redelijke overeenstemming van de uitkomsten.
Interessant is nog de verdeling van het vloed
en ebvolume over de geulen in de Ooster-
scheldemond. Bij vloed trekt 53% van het
volume door de Roompot naar binnen, 23%
door de Hammen, 16% door de Schaar van
Roggenplaat en 8% door de Geul. Bij eb zijn
deze cijfers respectievelijk 55, 21, 19 en 5.
De ijking van M 1000 is aanvankelijk verricht
aan de hand van de getijgegevens van 11
september 1968. Na de afsluiting van het
Volkerak was de toestand echter zo veranderd,
dat opnieuw een vergelijking tussen model
en natuur noodzakelijk werd geacht. Daarom
hebben op 6, 7 en 8 oktober 1971 opnieuw
simutane stroom- en peilschaalwaarnemingen
plaatsgevonden in het tracé van de Ooster-
scheldedam. Ten tijde van deze metingen
was niet alleen het Volkarak afgesloten, maar
waren ook reeds drie werkeilanden in het
tracé van de Oosterscheldedam aangelegd,
namelijk de eilanden Roggenplaat, Neeltje
Jans en Noordland.
Behalve de stroommetingen in de vier sluit
gaten van de Oosterscheldedam zijn zowel in
de vloed- als de ebperiode drijvermetingen
uitgevoerd rondom het werkeiland Roggen-
plaat. Ze werden uitgevoerd met twee meet-
boten voorzien van een aantal 2 meter lange
stokdrijvers. In bovenstrooms van de drijf-
vakken gelegen raaien werden de drijvers op
vooraf vastgestelde plaatsen te water gelaten.
Het moment van tewaterlating werd genoteerd.
De drijvers werden door de meetboten ge
volgd, waarbij hun positie van tijd tot tijd
werd vastgesteld met behulp van het Decca-
plaatsbepalingssysteem. De looptijden werden
op de meetboten op stopwatches afgelezen.
Op deze wijze werden de gemiddelde stroom
snelheden in de bovenste waterlaag van
ongeveer 2 m dikte bepaald.
Uiteindelijk werden de metingen van 7 oktober
AFVOER TRACE OOSTERSCHELOEDAM BEREFERD UIT
VERTSKAAL GETJ
ID£M. BEREKEND Utï HORiZOttTAAÉ SETU
69