ijkt van belang, het mechanisme dat de
)ovenbeschreven resultaten afwerpt, exact te
eren kennen. Wat is de invloed erop van
alcium, magnesium en ijzer? Welke betekenis
eeft het van de ondiepe kanaalbodem op-
warrelende sediment voor het reinigings
proces? De resultaten van de zelfreiniging
morden verder naar het westen van het meer
rnstig verstoord door lozingen van vervuild
olderwater en van afvalwater. Met name bij
'wartewaal worden de gehaltes aan fosfaat en
aan chlorofyl merkbaar verhoogd. Het is niet
geheel duidelijk in hoeverre deze stijging
beïnvloed wordt door stromingen ten gevolge
van de wind. Westelijk van Zwartewaal, waar
bemonsteringsstation B 2 is gelegen, neemt
de helderheid van het water weer toe. De
stroom wordt verderop verlamd, en een ge
deelte van de zwevende stof bezinkt. De resul
taten van de zelfreiniging worden nabij Brielle
voor de tweede maal ernstig verstoord. Ook
hier ligt de oorzaak in belastingen met polder
en afvalwater.
In meetpunt BM 5 gaan de gehaltes aan
totaal-fosfaat, orthofosfaat, chlorofyl, ijzer,
zwevende stof en met name het organische
aandeel daarin, omhoog. Het zuurstofgehalte
neemt hier af, evenals de helderheid.
Meetpunt B 3 geeft gemiddeld over de waar
nemingsperiode het hoogste zuurstofgehalte
te zien. Vermoed moet echter worden dat
de hoge gehaltes voor een belangrijk deel
te danken zijn aan de zuurstofproduktie van
algen, die alleen overdag plaats vindt; zou
men 's nachts meten, wanneer de algen zuur
stof consumeren, dan kwamen er lagere
waarden te voorschijn.
De uitbundige eutrofiëring in het westelijk deel
van het Brielse Meer kan men aflezen uit de
lijn die het gemiddeld chlorofyl-gehalte als
functie van de plaats weergeeft (fig. 6b). De
zuurgraad neemt van oost naar west over het
gehele meer slechts zeer geleidelijk toe, van
7,7 tot 8,5. De relatief hoge waarden in de
punten 5, BM 5 en B 3 worden hoofdzakelijk
veroorzaakt door de lokale activiteit van
plantaardige organismen.
Gedurende de waarnemingsperiode - juli-
december 1971 - is ook getracht met behulp
van geautomatiseerde apparatuur mogelijke
stratificatieverschijnselen in het Brielse Meer
op te sporen. Met name in station B 3, waar
het water 15 m diep is, is zulks onderzoek
verricht. Er werd evenwel geen spronglaag
waargenomen. Wel ontwikkelde zich in de
maanden augustus en september een duide
lijke zuurstofgradiënt. Tot zuurstofloosheid in
de diepere lagen is het niet gekomen.
Een goed inzicht in de relatieve bijdrage tot
de verontreiniging van het meer van de
verschillende belastende bronnen kan ver
kregen worden door het opstellen van een
verontreinigende-stoffen-balans. Zo blijkt
uit een balans van de bruto totaal-fosfaat-
belasting over de tweede helft van 1971 dat
bij Spijkenisse 32 ton fosfaten werd ingelaten,
en dat bij Zwartewaal 4,7 en bij Brieile 21,8
ton aan fosfaten op het meer werd uit
geslagen. De fosfaatbelasting door een paar
kleine polders is daarnaast te verwaarlozen.
We hebben al gezien dat bij een zelfreinigings
proces zoals optreedt vlak na de inlaat bij
Spijkenisse, een deel van de fosfaten naar
de bodem verdwijnt. Van deze hoeveelheid,
die wordt bepaald door het netto transport
door adsorptie en desorptie nabij de bodem,
zeggen we dan dat ze is geaccumuleerd.
Op het traject B 1-BM 4 vonden geen lozingen
plaats van polder- of afvalwater. Uit de
geregistreerde vermindering van het fosfaat
gehalte kon worden berekend dat op dat
traject ongeveer 12 ton fosfaat wordt geaccu
muleerd; 40% van de ingelaten fosfaten wordt
dus weer aan het water onttrokken. Daarnaast
verdwijnt nog 1 ton fosfaat als gevolg van de
onttrekking voor de industriële watervoor
ziening, en 2,3 ton door negatieve kwel.
In het vak BM 4-B 2 wordt 1,6 ton aan fosfaten
geaccumuleerd, wordt door negatieve kwel 1
ton afgevoerd, en als gevolg van de agrarische
watervoorziening 3,3 ton onttrokken. In dit
gedeelte wordt echter nabij Zwartewaal 4,7
ton fosfaten geloosd. Tot aan bemonsterings
station B 2 treft men een zeer laag gehalte
aan chlorofyl aan. Bij punt B 2 begint het
echter al behoorlijk te stijgen, zodat dit punt
als oostelijke grens kan worden gezien van
het gebied waar 's zomers blauwalgen voor
komen. Wanneer men accumulatie, negatieve
kwel en onttrekkingen aftrekt, blijkt de netto
fosfaatbelasting afkomstig van het inlaatwater
niet 32 ton, maar 12 ton te bedragen, nog
maar 40% van de bruto belasting. Zo bezien
is niet het inlaatwater, maar de lozing van
Brielle - 21 ton - de fosfaatbron die de meeste
moeilijkheden veroorzaakt.
Over het gehele meer is de bruto fosfaat
belasting ongeveer 59 ton, en bedraagt de
accumulatie 26 ton, ofwel 44%. De totale
bruto belasting aan fosfaten bedraagt over
het laatste - droge - half jaar van 1971 ge
middeld 4,2 g per m3. Ter vergelijking diene
dat de accumulatie op het IJsselmeer 90%
bedraagt, en de bruto fosfaatbelasting per
jaar 5,5 a 8 g per m3 bedraagt.
Op sommige trajecten van het Brielse Meer
treedt 'negatieve accumulatie' op. De ver
moedelijk oorzaak ligt in de harde tot storm-
29