De verziltingstoesfand op de wateren van het noordelijk Deltabekken na de afsluiting van het Haringvliet Sedert de ingebruikstelling van de uitwate ringssluizen in het Haringvliet in november 1970 is het nog slechts in beperkte mate mogelijk geweest de betekenis en functie van deze sluizen in de werkelijkheid te verge lijken met de voorspellingen die daaromtrent zijn gedaan. De onmogelijkheid om de voor spellingen op ruime schaal te toetsen aan de realiteit is te wijten aan de exceptioneel lage Rijnafvoeren die sedert het midden van 1971 voortdurend zijn opgetreden (zie fig. 1), en die er de oorzaak van zijn geweest dat de sluizen, anders dan bij normale afvoeren het geval zou zijn geweest, vrijwel doorlopend nage noeg gesloten moesten worden gehouden. Een enkel aspect kan daarentegen door de bijzondere situatie juist zeer goed worden onderzocht, namelijk de betekenis van de Haringvlietafsluiting voor de vanuit zee in het benedenrivierengebied doordringende verzil- ting. Juist bij lage Rijnafvoeren immers reikt die zoutpenetratie het verst. Daar het middenwesten van ons land voor zijn watervoorziening in hoofdzaak is aange wezen op de Hollandse IJssel, zal het zout gehalte op de Nieuwe Maas bij de mond van de Hollandse IJssel gehanteerd worden als maat voor de zoutpenetratie vanuit zee in het noordelijk Deltabekken. In concreto zal wor den nagegaan onder welke omstandigheden het zoutgehalte van het water ter hoogte van de Van Brienenoordbrug bij gemiddeld getij tijdens de H.W.-kentering nog juist geen ver hoging ondergaat ten gevolge van de zee invloed. Volgens het eindrapport van de Deltacommissie zou dit bij de huidige over gangstoestand - nog geen watervoorziening van het zuidelijk Deltabekken en nog maar een beperkte rivierwateronttrekking - het geval zijn wanneer de Rijnafvoer 1300 tot 1350 m3/sec bedraagt en de Haringvliet- sluizen nagenoeg gesloten zijn. In de jaren waarin het betreffende deel van het eindrap port werd samengesteld, was de zee-invloed op dezelfde plaats tijdens de H.W.-kentering al merkbaar bij 2200 m3/sec Rijnafvoer. Vol gens de verwachtingen zou de overgangstoe stand dus al een belangrijke verbetering be tekenen, zeker als men bedenkt dat ook een afvoervermindering moest worden gecompen seerd die optrad tengevolge van de Rijn kanalisatie. Men kan zich echter afvragen of toetsing van de genoemde voorspelling wel zin heeft. In de jaren '60 zijn immers belangrijke verande ringen opgetreden in het profiel van de Nieuwe Waterweg. Naast omvangrijke rivier- verbredings- en verdiepingswerken ten be hoeve van de scheepvaart kwamen een nieuwe toeleidingsgeul vanuit de Noordzee en een verdieping van de mond bij Hoek van Holland tot stand, en tengevolge van deze laatste werken trad bovendien nog achter waartse erosie op. De verziltingstoesfand op Oude en Nieuwe Maas verslechterde daardoor aanzienlijk. Het Maaswater ter hoogte van de Van Brienenoordbrug bleef in 1966 bij de H.W.-kentering alleen nog vrij van zee-invloed bij Rijnafvoeren van 2750 m3/sec en meer; in 1969 was deze kritieke waarde al opgelopen tot 3500 m3/sec. Daar staat echter tegenover dat sinds 1968, tegelijk met de aanleg van de oliegeul, werd overgegaan tot kunstmatige verondieping van de Rotterdamse Waterweg opdat van de door het Deltaplan mogelijk geworden verbetering van de verziltingstoestand op de Oude en Nieuwe Maas zo min mogelijk verloren zou 521

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1972 | | pagina 31