Fig. 1. Verloop van het zout
gehalte (c), de zoutbelasting (k)
en de afvoer (q) op de Boven-
rijn en de Maas in de periode
november 1970-december 1971
gaan. Berekeningen volgens een recentelijk
ontwikkelde empirische methode wijzen uit
dat bij verondieping van de Rotterdamse
Waterweg conform de in de Rijkswaterstaats-
nota 'De Waterhuishouding van Nederland'
(1968) aangegeven trapjeslijn, een Rijnafvoer
van 1200 a 1250 m3/sec al voldoende zou zijn
om de Nieuwe Maas bij de Van Brienenoord-
brug tijdens de H.W.-kentering te vrijwaren
van zee-invloed.
Vergelijking met het einde van de jaren '60
Met behulp van de genoemde empirische
methode is berekend tot waar de zoutpene-
tratie uit zee onder gemiddelde getijomstan
digheden langs de Nieuwe en Oude Maas
thans tijdens de H.W.- en L.W.-stroomkente-
ring zou doordringen bij een Rijnafvoer van
1000 en 1500 m3/sec en nagenoeg gesloten
Haringvlietsluizen. De uitkomst is aan de onder
zijde van fig. 2 weergegeven. Daarboven ziet
men de gemiddelde longitudinale gradiënten
van het zoutgehalte die op een diepte van
N.A.P.-2,50 m door een groot aantal continu
registrerende zoutmeetstations gemiddeld over
zowel de H.W.- als de L.W.-stroomkentering
bij Rijnafvoeren rond 1000 en 1500 m3/sec zijn
gemeten. Daarbij is onderscheid gemaakt tus
sen de volgende waterstaatkundige toe
standen:
To toestand vóór de afsluiting van het
Volkerak op 28 april 1969;
Ti toestand na de afsluiting van het Volke
rak en vóór het inwerkingstellen van de
Haringvlietsluizen (28 april 1969-2 no
vember 1970);
TD toestand na het inwerkingstellen van de
Haringvlietsluizen op 2 november 1970
bij gedeeltelijk voltooide bodemver
hoging op de Rotterdamse Waterweg
en in werking gestelde Rijnkanalisatie.
De aandacht wordt erop gevestigd dat de
gradiënten in fig. 2 betrekking hebben op ge
middelde getijomstandigheden. In werkelijk
heid doen zich van getij tot getij grote posi
tieve en negatieve afwijkingen voor.
Aangezien de verticale gradiënten in het zout
gehalte op de riviergedeelten waar de ver-
ziltende invloed van de zee merkbaar begint
te worden, te verwaarlozen zijn, geven in fig. 2
de punten van de X-as waar de op N.A.P.-
2,50 m gemeten zee-invloed nul is, de km-
raaien aan tot waar de zoutpenetratie uit zee
tijdens de H.W.- en L.W.-stroomkentering ge
middeld is doorgedrongen. De overeenkomst
tussen berekening en meting blijkt bevredi
gend. Uit een vergelijking van de verschillende
op N.A.P.-2,50 m gemeten gradiënten blijkt dat
de verziltende invloed van de zee thans
minder ver langs de Oude en Nieuwe Maas
doordringt dan omstreeks 1968 (tabel 1).
Verder blijkt, dat het zoutgehalte in de mond
van de Nieuwe Waterweg bij beide Rijnaf
voeren vooral tijdens de L.W.-stroomkentering
is afgenomen, dat de longitudinale gradiënt
in het bijzonder tijdens de H.W.-stroomken
tering is toegenomen. Dat betekent een aan
zienlijke verlaging van de zee-invloed op
N.A.P.-2,50 m op het rivierenknooppunt bij
Vlaardingen (tabel 2).
Tabel I. Afstand in km waarover de zoutpene
tratie uit zee thans minder ver doordringt dan op
het einde van de jaren '60
Rijnafvoer te Lobith 1000 m
,3/sec
1500 m3/sec
Stroomkentering H.W.
L.W.
H.W. L.W.
Nieuwe Maas 0
1
4 4
Oude Maas 2
2
5 4,5
Tabel 2. De op N.A.P. - 2,50 m gemeten zee
invloed in mg Cl/I op het rivierenknooppunt bij
Vlaardingen: Tp t.o.v. To.
Rijnafvoer H.W.-stroom-
in m3/sec kentering
L.W.-stroom
kentering
Toestand To Tq
To Td
1000 8500 4000
2700 1000
1500 6500 1700
1300 200
523