Operationele waterloopkundige
begeleiding van de
caissonsluiting in het
Brouwershavense Gat
De caissonsluiting in de noordelijke stroom-
geul van het Brouwershavense Gat,
uitgevoerd van 5 april tot 3 mei 1971, vereiste
een nauwgezette waterloopkundige begelei
ding. Aangezien men bij een caissonsluiting
tot het uiterste wil profiteren van het getij, en
er in elk getij een optimaal moment is voor
het afzinken van een caisson, gaat het er bij
de waterloopkundige begeleiding onder meer
om, dit moment ruim van tevoren te voor
spellen. Dit optimale moment is het tijdstip
van kentering; de stroomsnelheid wordt dan
nul, omdat de stroomrichting omslaat van
ebrichting in vloedrichting of andersom. In het
eerste geval spreekt men van laagwater-
kentering, en in het tweede geval van hoog
waterkentering.
Bij de sluiting van het noordelijk sluitgat was
besloten de landhoofdcaissons te plaatsen
tijdens de H.W.-kentering en de twaalf door-
laatcaissons tijdens de L.W.-kentering. Bij de
L.W.-kentering werd namelijk een langere
periode met betrekkelijk geringe stroomsnel-
heden aangetroffen dan rondom de H.W.-
kentering.
In de voorbereidingsfase van de sluiting werd
door uitgebreide proefnemingen in het
hydraulisch overzichtsmodel in het Waterloop
kundig Laboratorium 'De Voorst' in de
Noordoostpolder en in het elektrisch analogon
'Deltar' vastgesteld hoe groot de tijdsverschil
len zijn tussen de kenteringen in het sluitgat
en de tijdstippen van H.W. en L.W. te Brou
wershaven volgens de getijtafel. Tevens werd
bepaald het verloop van de kenterings
momenten langs de as van de caissondrempel,
en hoe de verschillende kenteringsmomenten
door de vernauwing van het zuidelijk sluitgat
zouden worden beïnvloed.
Het werkelijke getij verloopt evenwel steeds
enigszins anders dan de getijtafels aangeven.
De meteorologische omstandigheden bijvoor
beeld oefenen een van dag tot dag wisselende
invloed uit. Evenals bij de caissonsluiting in
het Volkerak (Bericht 49, aug. 1969) leek het
dan ook geraden de caissonsluiting van het
noordelijk sluitgat operationeel te begeleiden
en met behulp van modellen en computers tot
op het laatste ogenblik verfijningen aan te
brengen in de getijvoorspellingen. De voor
naamste hulpmiddelen voor deze begeleiding
waren: meetinstrumenten ter plaatse van het
sluitingswerk en in de omgeving daarvan; het
elektrisch analogon 'Deltar' te 's-Graven-
hage; het hydraulisch model van het operatie
gebied in het Waterloopkundig Laboratorium
'De Voorst' in de Noordoostpolder; een
computer van de dienst Informatieverwerking
van de Rijkswaterstaat en ten slotte een net
van telefoon- en draadloze verbindingen. Het
ingewikkelde geulenstelsel in de omgeving
van het noordelijk sluitgat en de gelijktijdige
geleidelijke sluiting van het zuidelijk sluitgat
maakten al deze hulpmiddelen nodig om zo
juist mogelijke voorspellingen te kunnen doen.
De operationele begeleiding hield in, dat men
herhaaldelijk correcties opstelde op de reeds
eerder gedane voorspellingen omtrent het
verloop van de snelheden in het noordelijk
sluitgat en in de omgeving daarvan, en tevens
van het kenteringstijdstip in dit sluitgat. Een
eerste voorspelling moest het uitvoerend
commando bereiken omstreeks 4 uur vóór de
verwachte kentering; een tweede kwam 100
minuten en een derde en laatste 50 minuten
vóór de kentering. Bij het eerste bericht werd
ook een prognose gegeven omtrent het
verloop van de snelheden in de Hompelgeul,
469