lijke voorhaven 10 a 12 mg Cl'/I en in de
noordelijke voorhaven slechts 0,3 a 0,5 mg
Cl'/I.
Als gevolg hiervan wordt bij elke schutcyclus
een hoeveelheid zout van het Volkerak op het
Haringvliet gebracht.
Door het bouwen van de derde schutsluis en
de jachtensluis zou een ontoelaatbare ver
hoging van het chloridegehalte op het
Haringvliet optreden en van hieruit eveneens
op het Spui en de Oude Maas. Hierdoor zou
den zelfs het waterwinbedrijf op de Beren
plaat en de watervoorziening van het Brielse
Meer gevaar kunnen lopen.
Nu doet zich de omstandigheid voor, dat het
voor de beheersing van de waterstand en de
waterkwaliteit op het toekomstige Zeeuwse
Meer nodig blijkt, in de dam door het Vol
kerak een inlaatwerk naar het Zeeuwse Meer
in te bouwen. Deze sluis zou niet vóór 1978
gereed hoeven te zijn. Door deze inlaatsluis
voor het Zeeuwse Meer vroeger te bouwen
dan voor het primaire doel nodig is, kan het
zoutbezwaar van de schutsluizen tijdig wor
den ondervangen. Bij eb kan het in het
Haringvliet doorgedrongen zout immers gro
tendeels worden teruggespuid. Het ligt daar
om in de bedoeling dat gelijktijdig met de
totstandkoming van de derde Volkeraksluis
een inlaatsluis in de Volkerakdam gereed
komt.
Het ontwerp voor de inlaatsluis is gebaseerd
op uiteindelijke eisen, die dus gaan gelden op
het ogenblik dat de Oosterschelde is af
gesloten. In de periode daarvoor is de spui-
capaciteit groter in verband met de veel
lagere laagwaterstanden op het Volkerak. Na
de afsluiting van de Oosterschelde in 1978 zal
de waterstand op het Zeeuwse Meer in het
algemeen op N.A.P. worden gehandhaafd. Het
waterstandsverloop op het noordelijk bekken
hangt af van de afvoer van de grote rivieren
en het in verband hiermee toe te passen
lozingsprogramma van de Haringvlietsluizen.
Bij het ontwerp is men ervan uitgegaan dat
gemiddeld een debiet van 300 m3/sec gespuid
moet worden, maar dat de spuicapaciteit in
perioden met grotere Rijnafvoeren tot
gemiddeld 600 m3/sec moet kunnen worden
opgevoerd.
Dit betekent, uitgaande van de toestand na
1978, dat de inlaatsluis een nuttige doorsnede
moet krijgen van ongeveer 500 m2.
Er zijn twee modellen onderzocht, te weten
een open inlaatsluis met drie openingen
van 34 m breedte elk en een drempel
op N.A.P. - 5,00 m, en een kokersluis met
4x2 openingen van 15 m gelegen tussen
N.A.P. - 6,00 m en N.A.P. - 3,25 m. Gezien het
feit dat de doorlaatcoëfficiënt van het eerste
type 0,95 bedraagt en die van het tweede 1,5,
volgt hieruit voor beide modellen een nuttig
profiel van 5002. Bij een open inlaatsluis
treden aanzienlijke ontgrondingen op, terwijl
een kokersluis veel hogere eisen stelt aan
afsluitmiddelen. Gekozen is voor een open
inlaatsluis met 3 openingen van 34 m breedte
elk, en een drempel op N.A.P. - 5,00 m.
486